En
weer staat de wereld versteld. De grote leider van Noord-Korea Kim Jung-un
heeft een nieuwe heldendaad toegevoegd aan zijn toch al indrukwekkende leven
door een berg te beklimmen. Zijn vader Kim Jung-il kon al met drie weken lopen,
met acht weken praten en in zijn volwassen leven in minder dan drie jaar tijd
1500 boeken schrijven. Kim Jung-Un zelf kon volgens de officiële schoolboekjes
al op driejarige leeftijd autorijden, op negenjarige leeftijd een vaarwedstrijd
winnen van professionals en nu heeft hij de hoogste berg in het land beklommen,
Mount Paektu.
Verhoudingsgewijs
schijnt het laatste wapenfeit van de doorluchtige leider, die met enige
regelmaat lastige mensen in zijn omgeving laat executeren, een wat bescheiden
prestatie te zijn gezien de wonderbaarlijke krachten die hij en zijn vader in het
verleden al lieten zien. Maar de regel bij heilige en mythische personen is
natuurlijk dat alles wat zij volbrengen geheiligd wordt juist door hun
stralende karakter en aanwezigheid. Het feit dat Kim Jung-un de berg beklommen
heeft schenkt meer eer en bijzonderheid aan de berg dan andersom. Het is niet
toevallig dat de grote leider na afloop van de beklimming een gevoel had ‘dat
sterker was dan nucleaire wapens’. De grote leider is zo geweldig dat hij bijna
geen fysieke wapens meer nodig heeft als het erop aankomt.
Er
is in de discussie over de vraag waar de grootste veroorzaker van oorlogen en
terreurcampagnes gezocht moet worden vaak geopteerd voor religie als bron van
alle kwaad, terwijl anderen daar dan tegenover stellen dat er door atheïstische
regimes zoals die van Stalin en Mao nog vele miljoenen mensen meer zijn
uitgeroeid. Maar is dat wel zo? In hoeverre kunnen we het communisme
-Stalinisme -Maoïsme eigenlijk atheïstisch noemen als atheïsme strikt genomen
wil zeggen dat er geen god is en dat er derhalve geen bovennatuurlijke
verschijnselen of handelingen kunnen bestaan? Wie de kwalificaties voor de
verheerlijkte communistische leiders op een rijtje zet komt al gauw tot de
conclusie dat ze meer eretitels dragen dan welke religieuze leider uit het
verleden dan ook en dat de wonderen waar hun biografie mee gevuld is exacte
gelijkenis vertonen met de legenden die de levens van Jezus of Boeddha
omgeven.
Mystieke symbolen
Toen Kim Jung-Il op een berg geboren werd verschenen er een dubbele regenboog en een nieuwe ster aan de hemel. Zowel de berg is een mystiek symbool (transcendentie) de regenboog (verbond van god met de mens) als de ster (goddelijke hoop) en alle drie komen ze niet alleen in de bijbel voor, maar in de meeste spirituele tradities. Dat Kim Jung-Un kon autorijden op zijn derde vertoont gelijkenis met Jezus die als kind al in de tempel zijn ouders de ware betekenis van religie uitlegde, baby-Krishna die een groot monster kon verslaan, de pijnloze geboorte van Boeddha nadat een olifant zijn slagtand in zijn moeders zij had gestoken, enz. Hoe gekker hoe leuker, want religieuze tradities bestaan vooral bij de gratie van verhalen en in een tijd dat er nog geen computers of Hollywoodfilms bestonden deed men er graag een schepje bovenop.
Toen Kim Jung-Il op een berg geboren werd verschenen er een dubbele regenboog en een nieuwe ster aan de hemel. Zowel de berg is een mystiek symbool (transcendentie) de regenboog (verbond van god met de mens) als de ster (goddelijke hoop) en alle drie komen ze niet alleen in de bijbel voor, maar in de meeste spirituele tradities. Dat Kim Jung-Un kon autorijden op zijn derde vertoont gelijkenis met Jezus die als kind al in de tempel zijn ouders de ware betekenis van religie uitlegde, baby-Krishna die een groot monster kon verslaan, de pijnloze geboorte van Boeddha nadat een olifant zijn slagtand in zijn moeders zij had gestoken, enz. Hoe gekker hoe leuker, want religieuze tradities bestaan vooral bij de gratie van verhalen en in een tijd dat er nog geen computers of Hollywoodfilms bestonden deed men er graag een schepje bovenop.
Nu
is het opvallend dat de neiging naar het fantastische en het bovennatuurlijke
ook heel sterk wordt aangetroffen in bewegingen die beweren niet religieus te
zijn. Een ideologie als het communisme die zijn wortels heeft in de
materialistische leer van Karl Marx, die de ideeën van Hegel pardoes omkeerde
door een (opzettelijke) misinterpretatie ervan. Alles wat in essentie de leer
van Hegel uitmaakte bleef in het marxistisch-communistische denken bestaan,
zoals de noodzakelijke en onafwendbare loop der dingen waarbij de mens als
individu slechts een pion was die het historische wereldgebeuren moest
ondergaan, het totalitaire aspect van zijn maatschappelijke ideeën en zijn
sterk economische en sociale gerichtheid. En daar blijft het niet bij, want als
dat alles was dan kon Marx enkel een wat speculatieve filosofische gerichtheid
aangewreven worden die hij te zeer materialiseerde om nog filosofie te kunnen
heten en teveel politiek maakte om nog als zuiver denksysteem te kunnen gelden.
In werkelijkheid was de doorwerking van de bronnen waar Hegel zelf uit putte in
het marxistische denken nog veel funester.
Wortels van het Duits Idealisme
Onderzoeken in de tweede helft van de twintigste eeuw over het Duits Idealisme en haar wortels door schrijvers als Ernst Benz en Friedemann Horn hebben aangetoond dat er veel mystieke, esoterische en theologische bewegingen aan de wieg hebben gestaan van het denken van zulke grote geesten als Hegel, Fichte en Schelling. Wat we in de tijd van het Idealisme beschouwen als filosofie kan in veel opzichten omschreven worden als een geformaliseerde en gerationaliseerde vorm van geloof en mystiek die zich academische geloofwaardigheid verschafte door subtiele aanpassingen van de religieus-mystieke aannames van hun voorgangers. De systeemfilosofen verschaften de Romantiek, het idealisme en het mysticisme een rationele basis, maar konden tegelijkertijd zelf nooit loskomen van de speculatieve wortels waar hun fundamentele ideeën op gegrondvest waren, die op den duur de consequenties van hun eigen denken in de weg zouden zitten.
Hegel zat samen met Schelling en de dichter Hölderlin op de Tübinger Stift, een theologische opleiding die duidelijke sporen heeft nagelaten in zijn werk. Misschien niet eens zozeer door het aanbod van de opleiding zelf, maar door wat hij daarnaast las, bijvoorbeeld het werk van de middeleeuwse Duitse mysticus Meister Eckhart waar hij helemaal vol van was. Maar nog sterker was de invloed van de eschatologische spirituele theologen Oetinger en Bengel, die een duidelijk historische opvatting hadden van het christelijk geloof, waarbij zij verwachtten dat de Gouden Tijd spoedig zou aanbreken. Het verloop van de geschiedenis was volgens Oetinger ‘progressief’, wat betekende dat elke volgende generatie beter in staat was om de bijbel te ‘ontcijferen’ en daarmee in het boek de tekenen te vinden voor het op handen zijnde gouden tijdperk van het christendom. Deze bewustwording over generaties door de hele geschiedenis heen die zou moeten leiden tot een uiteindelijke collectieve realisatie, waarbij de geschiedenis en het begrijpen ervan door de mens zouden samenvallen is rechtstreeks in het werk van Hegel terug te vinden, alleen daar heet het ‘filosofie’ in plaats van theologie.
Onderzoeken in de tweede helft van de twintigste eeuw over het Duits Idealisme en haar wortels door schrijvers als Ernst Benz en Friedemann Horn hebben aangetoond dat er veel mystieke, esoterische en theologische bewegingen aan de wieg hebben gestaan van het denken van zulke grote geesten als Hegel, Fichte en Schelling. Wat we in de tijd van het Idealisme beschouwen als filosofie kan in veel opzichten omschreven worden als een geformaliseerde en gerationaliseerde vorm van geloof en mystiek die zich academische geloofwaardigheid verschafte door subtiele aanpassingen van de religieus-mystieke aannames van hun voorgangers. De systeemfilosofen verschaften de Romantiek, het idealisme en het mysticisme een rationele basis, maar konden tegelijkertijd zelf nooit loskomen van de speculatieve wortels waar hun fundamentele ideeën op gegrondvest waren, die op den duur de consequenties van hun eigen denken in de weg zouden zitten.
Hegel zat samen met Schelling en de dichter Hölderlin op de Tübinger Stift, een theologische opleiding die duidelijke sporen heeft nagelaten in zijn werk. Misschien niet eens zozeer door het aanbod van de opleiding zelf, maar door wat hij daarnaast las, bijvoorbeeld het werk van de middeleeuwse Duitse mysticus Meister Eckhart waar hij helemaal vol van was. Maar nog sterker was de invloed van de eschatologische spirituele theologen Oetinger en Bengel, die een duidelijk historische opvatting hadden van het christelijk geloof, waarbij zij verwachtten dat de Gouden Tijd spoedig zou aanbreken. Het verloop van de geschiedenis was volgens Oetinger ‘progressief’, wat betekende dat elke volgende generatie beter in staat was om de bijbel te ‘ontcijferen’ en daarmee in het boek de tekenen te vinden voor het op handen zijnde gouden tijdperk van het christendom. Deze bewustwording over generaties door de hele geschiedenis heen die zou moeten leiden tot een uiteindelijke collectieve realisatie, waarbij de geschiedenis en het begrijpen ervan door de mens zouden samenvallen is rechtstreeks in het werk van Hegel terug te vinden, alleen daar heet het ‘filosofie’ in plaats van theologie.
De
almacht van God, die zich later vertaald naar ‘Der Geist’ in de geschiedenis die
de mensen geheel ondergeschikt maakt aan zijn eigen verwerkelijkingsproces, is
niets anders dan de goddelijke geest van Bengel en Oetinger die de mens
begeleidt naar de uiteindelijke mystieke heilstaat, die ook Hegel verwacht in
de fysieke wereld. Want zo speculatief als zijn denken was, hij heeft nooit
veel opgehad met de persoonlijke intellectuele of spirituele ontwikkeling van
het individu dat zelfstandig tot een bepaald bewustzijnsniveau kan groeien.
Alles was in één gesloten systeem even ‘logisch’ als collectief en onafwendbaar
en moest zich materialiseren om tot werkelijkheid en bewustzijn te komen. Dat
is de grote fout die Marx en Engels maakten toen ze de essentie van Hegels’
werk probeerden te vatten. Hegel heeft nooit beweerd dat de geestelijke
realiteit hoger stond dan de aardse werkelijkheid, zodat Marx het Hegeliaanse
bouwwerk ‘op zijn kop’ kon zetten. Hegel heeft de opperste realiteit altijd
beschouwd als een gelijktijdig tot ontwikkeling komen van het geestelijke en
het materiële aspect van het leven, dus er viel helemaal niets om te
keren.
Het Duizendjarig Rijk
Desondanks creëerden Marx en Engels toch een systeem dat dit leek te suggereren en hun ‘dialectisch materialisme’ liep volgens dezelfde lijnen als die van Bengel, Oetinger en Hegel naar een toekomstig Duizendjarig Rijk, in hun geval de communistische heilstaat. Vanaf de vroegste wortels van het communisme is er sprake geweest van geloofsvoorstellingen en de hoop op een gouden tijdperk dat niet lang op zich zou laten wachten. Met alle bewondering die je kunt voelen voor het monumentale karakter van de filosofie van Hegel, de logisch doorgetrokken lijn en de onverzettelijke houding tegenover het ‘emotionele gezwam’ van zijn vaak minder consequente filosofische opponenten, blijft het gedachtegoed toch een groot mankement vertonen op het gebied van de erkenning van de intrinsieke waarde van het individu, precies datgene wat het communisme dat van zijn leer was afgeleid later zo onmenselijk wreed heeft gemaakt.
Het is eigenlijk niet verwonderlijk dat een verpolitiseerde filosofie als het communisme, dat ook nog eens de basis van de ‘verwerkelijking’ van Hegel niet goed begreep -het nog te voltooien filosofische en mystieke proces door de geschiedenis heen waarbij filosofie, kunst en geloof één werkelijkheid waren- uiteindelijk zou ontaarden in een totalitaire religie met een blind geloof in haar leiders als onfeilbaar heilige en mythische figuren. De communistische leiders nemen de plaats in die bij traditionele religies toekomt aan God of aan Christus, met beschrijvingen als ‘eeuwig durende zon’ en ‘onsterfelijke leider’. De blinde onderwerping aan dit verheven gezag is vaak nog beangstigender dan bij de meest strikte en onbuigzame geloofsrichtingen. Hoezeer Hegel ook geprobeerd had om zijn filosofie redelijk te houden en niet toe te geven aan subjectieve impulsen, het bouwwerk dat hij neerzette begon eigenlijk al te wankelen toen hij op het hoogtepunt kwam van zijn filosofische roem. De dialectische ontwikkeling van de Rede scheen bij Hegel zelf tot zijn voltooiing te zijn gekomen, want er was geen ruimte voor de overdenking van de ontwikkelingen na de culminatie van de filosofie in het Duitsland van die tijd. Uiteindelijk was Hegel zelf als ‘staatsfilosoof’ van Pruisen de belichaming geworden van ‘Der Geist’ en de hele geschiedenis leek zich aan hem te onderwerpen.
Desondanks creëerden Marx en Engels toch een systeem dat dit leek te suggereren en hun ‘dialectisch materialisme’ liep volgens dezelfde lijnen als die van Bengel, Oetinger en Hegel naar een toekomstig Duizendjarig Rijk, in hun geval de communistische heilstaat. Vanaf de vroegste wortels van het communisme is er sprake geweest van geloofsvoorstellingen en de hoop op een gouden tijdperk dat niet lang op zich zou laten wachten. Met alle bewondering die je kunt voelen voor het monumentale karakter van de filosofie van Hegel, de logisch doorgetrokken lijn en de onverzettelijke houding tegenover het ‘emotionele gezwam’ van zijn vaak minder consequente filosofische opponenten, blijft het gedachtegoed toch een groot mankement vertonen op het gebied van de erkenning van de intrinsieke waarde van het individu, precies datgene wat het communisme dat van zijn leer was afgeleid later zo onmenselijk wreed heeft gemaakt.
Het is eigenlijk niet verwonderlijk dat een verpolitiseerde filosofie als het communisme, dat ook nog eens de basis van de ‘verwerkelijking’ van Hegel niet goed begreep -het nog te voltooien filosofische en mystieke proces door de geschiedenis heen waarbij filosofie, kunst en geloof één werkelijkheid waren- uiteindelijk zou ontaarden in een totalitaire religie met een blind geloof in haar leiders als onfeilbaar heilige en mythische figuren. De communistische leiders nemen de plaats in die bij traditionele religies toekomt aan God of aan Christus, met beschrijvingen als ‘eeuwig durende zon’ en ‘onsterfelijke leider’. De blinde onderwerping aan dit verheven gezag is vaak nog beangstigender dan bij de meest strikte en onbuigzame geloofsrichtingen. Hoezeer Hegel ook geprobeerd had om zijn filosofie redelijk te houden en niet toe te geven aan subjectieve impulsen, het bouwwerk dat hij neerzette begon eigenlijk al te wankelen toen hij op het hoogtepunt kwam van zijn filosofische roem. De dialectische ontwikkeling van de Rede scheen bij Hegel zelf tot zijn voltooiing te zijn gekomen, want er was geen ruimte voor de overdenking van de ontwikkelingen na de culminatie van de filosofie in het Duitsland van die tijd. Uiteindelijk was Hegel zelf als ‘staatsfilosoof’ van Pruisen de belichaming geworden van ‘Der Geist’ en de hele geschiedenis leek zich aan hem te onderwerpen.
Sven
Snijer
Literatuur:
-Hegel, Franz Wiedmann
-The Mystical Sources of German Romantic Philosophy, Ernst Benz
-Schelling and Swedenborg, Friedemann Horn
-Leven en leer der grote denkers, Dr.A.Vloemans
-Van Socrates tot Bergson, W. Durant
-De Geschiedenis van het subject (Hegel, Nietzsche), Jeroen Bartels
-Philosophy and Religion in the west, Phillip Cary, The Teaching company