Decentralisatie
van gezag heeft historisch gezien altijd twee oorzaken; het uiteenvallen van
een wereldrijk of de opkomst van regionale machten die zich onafhankelijk
willen maken van het centrale gezag van een wereldrijk (dat meestal
al aan het verzwakken is). Het eerste zien we in het vroeg-middeleeuwse
Europa na de val van Rome door invallen van barbaren uit het Noorden en pestepidemieën en het
tweede aspect zien we bij de opkomst van de Noord-Italiaanse staten die zich
losmaakten van het Duitse keizerlijke gezag of het zich losmaken van de
Nederlanden van het onbestuurbaar geworden wereldrijk van de koning van Spanje.
Decentralisatie vraagt om twee ingrediënten om te kunnen slagen; een zwak
centraal gezag en een sterke lokale ontwikkeling van de economie met als gevolg de emancipatie
van gecultiveerde en betrokken burgers. Bij de Decentralisatie van de jeugdzorg
was er wel sprake van het één (zwakke overheidscontrole op de jeugdzorg in
de verschillende provincies), maar zeker niet van het ander (een sterke
regionale overheid met grote bereidwilligheid tot zelfbestuur in
jeugdzorgzaken). En misschien nog wel het allerbelangrijkste, er was zeer
weinig motivatie bij de gewone burgers voor de pas uitgevonden
participatiesamenleving en de ‘pedagogische civil society’ die werd
geprofeteerd vanuit de academische sociale faculteiten.(1)
Decentralisatie vaak onvrijwillig
Eén
vorm van decentralisatie in de middeleeuwen zagen we in Frankrijk in de tijd
dat de vazallen van de Frankische koningen zich in toenemende mate gingen
onttrekken aan het gezag van hun heer en steeds meer als koninkjes gingen
regeren in hun eigen domein. De komst van de stenen kastelen in de Hoge
Middeleeuwen maakte het voor koningen vrijwel onmogelijk om hun opstandige en
eigengereide vazallen tot de orde te roepen, want dat zou vele plaatselijke en
zeer kostbare oorlogen vragen en dat hadden ze er niet voor over. De lokale
heersers (kasteleins) ontwikkelden ieder hun eigen rechtssysteem voor het
oplossen van plaatselijke geschillen en ze waren daarmee (met door henzelf
aangestelde rechters) niet alleen beschermers van de plaatselijke bevolking,
maar in feite absolute heersers. De koningen van Europa probeerden als gevolg
van de herontdekking van het Romeinse recht tijdens de renaissance een
juridische macht terug te krijgen over hun onderdanen (graven en hertogen) door
hun gewoonterecht te omzeilen en politieke tegenstanders te laten veroordelen
door hun eigen ‘Romeinse rechtbanken’. De
Decentralisatie van een rijk was vanuit het centrale gezag gezien vaak
onvrijwillig en leidde tot allerlei soorten van onrecht en willekeur in de
regio’s, terwijl de koningen en keizers zelf weer met meedogenloze manieren probeerden
om hun overkoepelende gezag te herstellen, door heroveringsoorlogen en
inquisities.
Kunnen gemeenten wel sturen?
Met de Decentralisatie van de jeugdzorg in 2015 zagen we het merkwaardige
fenomeen van de opsplitsing van sociaal beleid (ouderenbeleid/ jeugdzorg) over talloze gemeenten, terwijl
een centraal juridisch systeem gehandhaafd bleef (de Nederlandse wetgeving).
Aangezien jeugdzorgzaken via de Raad voor de Kinderbescherming met dit nationale
rechtssysteem verbonden zijn kan de invloed van de gemeenten niet verder reiken
dan hun vermogen om het juridische gedrag van jeugdbeschermers te beïnvloeden. Al
vóór de Transitie stelde Jeugdzorg Nederland dat gemeenten zich niet mochten
bemoeien met zaken die onder de rechter waren. Met andere woorden, de gemeenten
zouden zich uitsluitend mogen bemoeien met preventieve vormen van
hulpverlening, maar bij ‘gevaar voor het kind’ was het een zaak tussen
jeugdzorg/RvdK en de rechter. Het probleem daarmee was dat jeugdbeschermers en
rechters om diverse redenen (geen tijd, geen geld, geen toetsingsmogelijkheden)
al jaren een één-tweetje hebben met elkaar en dat ouders in dergelijke
jeugdrechtzaken vaak het onderspit delven. Hoe zouden gemeenten hierop moeten sturen, als
ze verantwoordelijk werden voor de bekostiging van ondertoezichtstellingen en
uithuisplaatsingen? Het idee van de Decentralisatie was dat er een Participatiesamenleving
zou ontstaan, maar niemand kon eigenlijk aangeven waarom. Binnen
familiesystemen zou men elkaar gaan helpen en daardoor kon de bemoeienis van
jeugdzorgprofessionals worden teruggedrongen of zelfs voorkomen. De Sociale
Wijkteams zouden ze een stap vóór zijn en met gezinnen rond de tafel gaan, een
gezinsplan maken en de gang naar de rechter was dan helemaal niet meer nodig. Tot
zover de theorie…
Eigen Kracht als Haarlemmerolie
In
werkelijkheid is er onder de bevolking nooit enig draagvlak geweest voor een
participatiesamenleving, want we zijn een hoog ontwikkelde geïndividualiseerde
cultuur met op elk maatschappelijk gebied landelijke regelingen. De overheid
heeft een vaag concept van Eigen Kracht, dat alleen heel specifiek van
toepassing was op probleemgezinnen bij het afbouwen van
kinderbeschermingsmaatregelen, gebruikt als een generaal concept dat op elk
gezin van toepassing kon zijn met wat voor hulpvraag dan ook.(2) Dit had niet
alleen tot gevolg dat ieder gezin met een autistisch- of Lyme kind impliciet
verdacht werd van pedagogische onbekwaamheid (met dreiging van juridische strijd over
ondertoezichtstelling of uithuisplaatsing), maar ook dat er lekker gekort kon
worden op specialistische (j-ggz) hulp aan kinderen, want elk medisch probleem
werd overgeschilderd tot sociaal probleem (3). Anders dan het zelfbewust opeisen
van meer regionaal gezag door de steden bij het jeugdzorgbeleid, kregen de
meeste plaatselijke bestuurders de Transitie gewoon in de maag gesplitst en was
er onder de gewone bevolking geen enkel draagvlak voor dit zeer risicovolle
plan van een sociale omwenteling. Het was een ‘wedergeboorte’ die als een doodgeboren
kind ter wereld kwam, dat tweeëneenhalf jaar later nog aan de slangetjes ligt,
met de belofte dat er nog zo’n vijf jaar(!) nodig zijn voordat ze met
zekerheid iets kunnen zeggen over het wel of niet slagen van de Decentralisatie.(4)
Een geweldige stap voorwaarts voor onze beschaving.
Méér centraal gezag
Wat
er in feite nodig was bij het falende jeugdzorgbeleid van de afgelopen
twintig of dertig jaar, was niet minder maar juist méér centraal bestuur en
betere controle op de uitvoering van zowel vrijwillige als gedwongen
hulptrajecten. Daar heeft het jarenlang aan ontbroken en er is ook nooit
gehandhaafd (bij omgangssabotage na echtscheiding of het uitblijven van
behandeling na uithuisplaatsing), zodat de jeugdsector altijd wegkwam met mooie beloften om
aan zelfverbetering te zullen doen. De Nederlandse overheid en haar verhouding
tot de jeugdzorg had immer het karakter van de machteloze Duitse keizer die
geen enkele greep had op de talloze hertogdommen, graafschappen en ridderschappen
die zijn uitgestrekte rijk tot een politiek-sociale lappendeken maakte,
waardoor hij voortdurend tot compromissen gedwongen werd met de in theorie aan
hem ondergeschikte edelen. Zo staat de Nederlandse overheid in verhouding tot de landelijke
jeugdzorglobby en organisaties die hun brood verdienen met de meldingshysterie
(5). Vraag een gemiddeld raadslid van een kleine of grote stad hoe ze de
kwaliteit van de jeugdzorg moeten controleren en machtsmisbruik door
jeugdbeschermers moeten tegengaan en ze weten het niet. Ze vragen in sommige
gevallen aan ouderorganisaties om advies en hoewel dat een gunstig neveneffect
is van de Transitie (het jarenlange falen van
jeugdzorg komt nu aan het licht) laat het wel zien hoe slecht de landelijke
overheid de Transitie heeft begeleid. Ze heeft eigenlijk helemaal niets begeleid, behalve
dat ze een instrumentele overdracht heeft gerealiseerd waarbij alle praktische
en ideologische problemen van het oude Bureau Jeugdzorg als wanproduct op de
grens van sociaal en juridisch domein, terug te vinden zijn bij de sociale wijkteams
en de beschermtafels.
Over- en onderdiagnosticering
Al
voor de Transitie in werking trad spraken diverse groepen van het ‘over de
schutting gooien’ van de jeugdzorgproblemen bij de gemeenten. En zo pakt het ook uit, want niet alleen is er ondanks de waarschuwing van jeugdzorgkenner
Rene Clarijs een incomplete Transitie uitgevoerd (doorverwijzing naar j-ggz via
huisarts bleef gehandhaafd - En terecht!) zodat de dreigende beleidsklucht die
hij voorspelde nu een feit is geworden (6), maar de wijkteams zelf blijken ook
zeer incompetent en geen hond loopt er naar binnen. Zeker niet de
multiprobleemgezinnen die de overheid hoopt te vinden voordat een heel
familiecluster van dertig personen of meer criminaliseert en alle broertjes,
zusjes, neefjes en nichtjes met zich meetrekt. Dat kostenplaatje zal niet
verminderen en het beroep op j-ggz (door autochtonen) is niet zoals beloofd
naar beneden gegaan en de onderdiagnosticering van allochtone kinderen is dus
eveneens niet verbeterd richting méér diagnostisering, waardoor in theorie een
deel van de criminaliteit onder bijvoorbeeld Marokkaanse jongeren zou kunnen
worden verminderd (LVB, ASS, ADHD, etc). Er wordt op bescheiden schaal wel
gewerkt in deze richting, maar dat gaat weer buiten de wijkteams om en is vaak
verbonden met de Top-600. (7) De wijkteambeloftes komen niet uit en van een
bezuiniging door meer efficiëntie in het jeugdbeleid is geen sprake. Vandaar
dat er nu overal geld bij moet en Martin van Rijn als een idioot op zoek moest
gaan naar hulp voor suïcidale kinderen op wachtlijsten. Maar dat zijn niet de
enige kinderen die hulp nodig hebben en de gemeenten zullen uiteindelijk
pijnlijke financiële keuzes moeten maken, want het geld was niet geoormerkt.(8)
Dan maar een bibliotheek of zwembad sluiten, of de subsidie voor de
muziekvereniging stopzetten. Fijn hoor, dat ze het nu zelf mogen doen.
Een volledige 'knip'
Het
antwoord op het jeugdzorgprobleem van de afgelopen twintig jaar lag uiteraard
maar voor een deel in het sociale domein (en zelfs dat pakken ze verkeerd aan),
maar voor een belangrijker deel op het juridische terrein. Hoe kan de gemeente
nu bepalen of gedwongen maatregelen voor een kind nodig zijn of dat iets beter
in het vrijwillige kader kan worden opgelost? De spraakverwarring ontstaat al
vanuit het oude concept van Bureau Jeugdzorg dat ging over beide domeinen van hulpverlening (VWS) en Justitie (via de Raad voor de Kinderbescherming). Door 'hulp' en 'gevaar' altijd in één zin te noemen en door de term ‘doorzettingsmacht’ voor
wijkteams op te nemen in het Amsterdamse Transitiehandboek ‘Om het kind’ blijft dit tot in lengte van dagen een 'grijs gebied' en daar spint vooral jeugdzorg garen bij.
Doorzettingsmacht betekent in de Nederlandse traditie van jeugdbeleid een zeer
nauwe verstrengeling van ‘helpen’ en ‘dreigen’ bij het begeleiden van gezinnen.
Er wordt geen principieel onderscheid gemaakt tussen ouders die hun kind
mishandelen of doden en ouders die een opvoedprobleem hebben (pedagogisch of
kindeigen problematiek). Allemaal treft hen dezelfde verdenking; het kind moet
beschermd worden door de staat (vertegenwoordigd door jeugdzorg die nauwelijks
wordt gecontroleerd) tegen de ouders die een potentieel gevaar zijn voor het
kind. Dit is altijd het uitgangspunt bij jeugdhulp via jeugdzorg/wijkteam en
daarom is dit traject ook levensgevaarlijk voor welwillende goede ouders. Deze
funeste denkwijze is nog steeds niet doorbroken en daarom pleit advocaat Huib
Struycken (evenals Peter Prinsen van het Nederlands Advocaten Comité) voor een
volledige knip tussen hulpverlening en juridische maatregelen. (9)
Zonder bewezen gevaar, gewoon hulpverlenen
Alleen
door de echte kindermishandeling als een strafbaar feit aan te merken (en de
ouders te veroordelen) en de vermeende mishandeling te toetsen aan de hand van
een draaiboek naar het voorbeeld van het strafrecht, om de rechtmatigheid van een
dreigende uithuisplaatsing te beoordelen onafhankelijk van de beweringen en
speculaties van jeugdbeschermers (als zelfbenoemde experts), kan de jeugdhulpverlening
uit haar juridisch dwangbuis worden gehaald. Op die manier kunnen ouders weer
vertrouwen ontwikkelen in de jeugdhulpverlening via CJG of Wijkteam, als die tenminste voldoende expertise in huis hebben om op tijd door te verwijzen naar
specialistische hulp wanneer dat nodig is. Een eerlijkere rechtsgang bij
dreiging van gedwongen maatregelen is daarbij een goede stok achter de deur,
want als er geen ernstige gevaren zijn voor het kind hebben de sociaal werkers
van jeugdzorg en dergelijke geen mogelijkheid om een hulpverleningsrelatie
onnodig juridisch te laten escaleren en moeten zij wel met een betere
kwaliteit van zorg komen. Alleen dan krijgen de gemeenten een beetje grip op
het proces, want zoals in het verleden de zeldzame kritische jeugdrechter wel eens
te horen kreeg van de jeugdbeschermers dat hij/zij ‘niets begreep’ van hun complexe
werkzaamheden, zijn nu de gemeenten de passieve toeschouwers die maar moeten
hopen dat de risicotaxaties van de jeugdbeschermers valide zijn en dat ze niet
voor niets de prijs betalen van de door jeugdzorg en de Raad gestuurde gerechtelijke
uitspraken.
Sven Snijer