vrijdag 30 januari 2015

God als verhaal of bewustzijn?

In een column van twee jaar terug legt journalist en ‘militant atheïst’ Bart Schut, die onlangs te zien was in het televisieprogramma ‘Mijn vrijheid, jouw vrijheid’ uit dat religieuze mensen herhaaldelijk atheïsten valselijk beschuldigen van waar ze zelf last van hebben, de waarheidsclaim. Als filosofisch mens met een duidelijk godsbeeld, kan ik met vrijwel zijn hele betoog instemmen, omdat het een uitstekend staaltje is van consequent redeneren, dat nergens toegeeft aan het romantische verlangen naar de antilogica, wat al een aantal eeuwen het grootste zwaktebod is van de religieuze zelfverdediging.


Het belangrijkste argument dat Schut naar voren brengt tegen religie, in het bijzonder monotheïstisch openbaringsgeloof, is dat gelovigen op ieder ander gebied van hun leven zich bedienen van logica en feitenkennis, maar op het gebied van levensbeschouwing niet. Deze houding vergelijkt hij met iemand die de straat wil oversteken met zijn ogen gesloten. Dat zou ook geen normaal mens doen, dus waarom geloven mensen dan in een god, vraagt hij zich af, die op geen enkele manier overtuigend te bewijzen is, wiens veronderstelde aanwezigheid enkel berust op het geloof erin. Ik vindt het in het kader van zijn column niet nodig om in te gaan op de mogelijkheden van de mens om god op een bovenzinnelijke manier te ervaren in gebed, meditatie of contemplatie, want wie daar geen aanleg of inclinatie toe heeft hoeft daar door  religieuze of spirituele mensen ook niet mee te worden lastiggevallen. Digi-beten zijn ook allergisch voor computer-nerds die met alle liefde willen uitleggen hoe ‘simpel’ programmeren is.

Onze huidige cultuur

Ik vind dat het artikel van Schut op zijn interne samenhang beoordeeld moet worden vanuit het standpunt van ons huidige cultuur, want zoals ik in verscheidene artikelen naar voren heb gebracht, een geopenbaard geloof is niet logisch en ligt daarom niet in het verlengde van de persoonlijke ontwikkeling van de moderne mens. Het is een lastige opgave en alleen het lot van mensen die zichzelf ‘gelovig’ noemen, om iedere keer dat ze iets speciaals ervaren in religieuze of spirituele zin, dit te vertalen naar normale door iedereen aanvaarde psychologische termen en ze hebben daarbij de grootste moeite om hun toehoorders ervan te overtuigen dat het niet gaat om een ‘gewone’ menselijke ervaring, die valt binnen het potentiële ervaringsgebied van ieder mens. Of nog erger, om niet gehouden te worden voor een persoon die psychisch instabiel is, omdat ’stemmen horen’ of het waarnemen van ‘geestelijke gestalten’ zowel een spirituele of mediamieke gave kan zijn, als een teken van naderende psychose.  Bij mensen met weinig kennis en onderscheidingsvermogen op dit gebied, komt het allemaal over als één pot nat, omdat ze niet begrijpen dat de vervaging van de grens tussen de stoffelijke en de geestelijke dimensie, zowel vrijwillig kan worden opgeroepen, alsook het resultaat kan zijn van een verzwakking van het zelfbewustzijn bij mensen met wie het psychisch niet goed gaat.

Bart Schut ergert zich groen en geel aan de beschuldiging dat atheïsten een ander soort ‘geloof’ zouden vertegenwoordigen, dat zonder godsbeeld, toch dezelfde claim legt op de realiteit waarin wij leven. Ze zouden het zo voorstellen, dat wetenschappelijke diehards en  beroepsatheïsten de gelovigen hun god willen verbieden op een manier die net zo intolerant is als die van dogmatisch gelovigen. Het argument dat Schut hier tegenin brengt is overtuigend; ‘Atheïsme is net zo min een geloof, als kaalheid een haarkleur is’. Daar valt volgens mij niet over te twisten. Het gaat hier om een verdraaiing van het atheïstische standpunt, aan de kant van de gelovigen. De echte atheïst zegt niet dat god niet bestaat, maar enkel dat er geen enkel bewijs is voor zijn bestaan. Hij claimt niet een atheïstisch universum waar geen godsbeelden zijn toegestaan, maar hij onthoudt zich van een mening en laat het universum open voor onderzoek. Mocht god uiteindelijk toch langs wetenschappelijke weg worden aangetoond, dan zal de atheïst zijn standpunt bijstellen. Het idee van gelovigen dat atheïsten een goddeloos universum claimen als een levensovertuiging, komt naar mijn idee voort uit de ontwikkeling van de wetenschap onder een christelijk wereldbeeld in voorgaande eeuwen. De wetenschap is permanent tegengewerkt bij iedere grote doorbraak in haar onderzoek, omdat de kerk vreesde dat hiermee haar geloofswaarheden nog meer op losse schroeven zouden komen te staan, wat mede door deze houding ook gebeurde. Deze antiwetenschappelijke houding (‘wij moeten god beschermen tegen kennis’) typeert nog altijd veel religieuze mensen -die desondanks wel een hypermoderne operatie ondergaan in een hedendaags ziekenhuis, maar nog steeds geloven dat ‘het gebed’ de doorslag zal geven- en omgekeerd is er van de kant van de wetenschap nog een lichte irritatie overgebleven richting het geloof, dat de pioniers van de wetenschap zo lang heeft tegengewerkt en dat op bepaalde gebieden nog steeds doet.  

Onbewust verbonden

Strikt genomen is het atheïsme echter geen geloof en ook geen vervanging van religie, maar een verklaring dat de mens geen religie nodig heeft, in wat voor vorm dan ook. Zelfs het metafysische idee dat wij door onze zintuigen bedrogen worden (wat ook door de wetenschap wordt erkend) kan niet onderbouwen dat atheïsten daarom met hun feitelijkheid -die op de stoffelijk waarneembare verschijnselen gebouwd is- een geloofsvoorstelling aanhangen, omdat het er niet om gaat of de zichtbare realiteit de hele werkelijkheid is of niet, maar om de vraag of er in de diepte van de materie een Geest te vinden is, een spirituele substantie die de gehele schepping (alle universums en melkwegen bij elkaar) een bedoeling geeft. De vraag naar God is de vraag naar of wij ‘gewenst’ zijn of verbonden zijn, vaak zonder dit te beseffen, met een grotere kracht en liefde dan ons normale bewustzijn kan bevatten. Het antwoord daarop kan niet gegeven worden met wetenschappelijke onderzoeksmethoden en de wetenschap kan het ook niet bewezen onbestaanbaar verklaren. De wetenschap vraagt van de gelovige mens om niet bij iedere nieuwe ontdekking in paniek te raken en erop te vertrouwen dat als god echt bestaat, hij wel een stootje kan hebben of er zelfs een bedoeling mee heeft dat de mens zijn intelligentie zo goed gebruikt dat de levensomstandigheden er continu door verbeteren. Maar wat de wetenschap betreft hoeven we op een gunstige of ongunstige beoordeling van haar werkzaamheden, door een god die tot nu toe niet is aangetoond, niet te wachten. En atheïsme afdoen als een ander soort van geloof, omdat je met een openbaringsreligie in een wetenschappelijke tijd steeds minder goed uit de voeten kunt (waar het boeddhisme geen last van heeft) is een flauwe manier om uit te leggen dat je voor jezelf de puzzel niet meer kunt maken.

Religie in een kenniscultuur kan veel beter in een vorm gegoten worden die in overeenstemming is met de cultuur van (zelf)onderzoek, zoals het Boeddhisme en de Vedanta-leer, simpelweg omdat de mens in die systemen niets hoeft te geloven en daarom ook zichzelf geen geweld hoeft aan te doen door zijn innerlijk op te splitsen in een gebied waar hij wel logisch nadenkt en eigen verantwoordelijkheid neemt en een ander gebied waar hij zich geloofswaarheden laat voorspiegelen door anderen of door een heel oud boek, dat verklaringen moet geven voor bijzondere geestelijke ervaringen in het heden, op een manier die past bij culturen uit een ver verleden. Dat gaat gewoon niet meer samen en het moet wel uitmonden in een ‘romantische vlucht’ uit de werkelijkheid, wat ik in de meeste gevallen niet eens wil opvatten als een wereldvlucht, want veel gelovigen nemen hun aardse verantwoordelijkheid serieus, maar wel als een ‘Babylonische spraakverwarring’ met hun tijdgenoten, die elke dag groter wordt. En het is onnodig, want ook in onze eigen westerse traditie zijn er spirituele vormen die niet met het pad van kennis en wetenschap in strijd zijn, zoals de Neoplatonische traditie die in het christendom met haar onredelijke geloofswaarheden al gauw een vijand vond. Bij de oude Grieken gingen de innerlijke wetenschap en de uiterlijke wetenschap nog aardig gelijk op en het is pas van latere tijd dat de religie het innerlijk domein loskoppelde van de ontwikkelingen in de materiële wereld, om er uiteindelijk zelfs denigrerend en schamper over te doen, omdat het geloof toch niet van deze wereld was.

Een palet van ervaringen

Openbaringsgeloof heeft in onze tijd nog steeds waarde, omdat het een overzicht geeft van verschillende soorten van geestelijke ervaringen, bij verschillende personen, in verschillende tijden en omstandigheden, die iets vertellen over de mogelijkheden van het menselijk bewustzijn. De wetenschap heeft hier nooit voldoende onderzoek naar gedaan, omdat het geloof het als haar exclusieve domein beschouwde, maar losgemaakt van de verouderde context, kunnen religieuze ervaringen leerzaam zijn. Mijn bezwaren bij bijvoorbeeld het christelijk geloof, hebben nooit betrekking gehad op de beleving van de gelovigen, want ik vertrouw volkomen op de waarachtigheid van hun ervaringen, maar op de evaluatie ervan in een christelijke context, die vereist dat men het bloedoffer van de ‘zoon van god’ als voorwaarde moet accepteren voor de betekenis ervan, waardoor het nooit universele waarde kan krijgen. Het slaat dood voor mensen die misschien wel geboeid zijn door inhoud van de ervaring, maar die de verpakking niet kunnen aanvaarden. En zo is het met elke levensbeschouwing, waarvan de praktijk en de geestelijke belevingen wel indruk kunnen maken, maar waarvan de religieuze omkadering te benauwd aanvoelt. 

Het voornaamste bezwaar bij religie voor de hedendaagse mens, is gelegen in de problematische tegenstelling van een god die zich ‘persoonlijk’ aandient en een ‘boodschap’ doorgeeft aan een profeet of andere uitverkoren figuur, die vervolgens collectief betekenis krijgt. Zoiets werkt alleen in een samenleving waarin iedereen in dezelfde god gelooft, dezelfde regels en voorschriften aanvaardt en er vanuit gaat dat de hoogste wetten altijd ‘van boven’ komen en niet het resultaat zijn van het zelf nadenken door ontwikkelde mensen. Die spagaat blijft gelden in de moderne tijd, zelfs als het geloof maatschappelijk geïntegreerd is en zich afspeelt in het privédomein, omdat het niet te rijmen valt dat iemand voor elk aspect van zijn leven dezelfde weg bewandelt als de niet-gelovige medemens, maar op het gebied van het innerlijk opeens uitgaat -niet alleen van de ‘eigen beleving’- maar zelfs van een geheel ander wereldbeeld. Redelijker is het, om te aanvaarden dat ieder mens de ervaring van een hoger bewustzijnsgebied op een andere manier zal beleven (als het er überhaupt van komt) en dat die ervaringen, door de evolutie die de mensheid heeft doorgemaakt, in de eerste plaats moeten worden beschouwd als van persoonlijke betekenis en niet meteen van de daken hoeven te worden geschreeuwd, om anderen er een levensstijl mee op te leggen.

Ik geef atheïsten groot gelijk dat ze niet betrokken willen worden bij het ‘religieuze feestje’ van anderen, die denken dat de belevingen waar hun eigen hart vol van is, onder de overkoepelende regie van een religie aan hun medemensen verkocht kunnen worden, niet alleen als algemeen geldend, maar ook als beter dan een neutrale houding ten opzichte van de aard van de werkelijkheid. Volgens mij kan geen enkele houding beter zijn dan een open en onbevooroordeelde houding en is iedere ervaring die al van tevoren gekaapt wordt door een ideologie, tot op zekere hoogte bedorven. Wat niet kan worden ervaren door mensen met een andere geloofswaarheid of zonder geloof, kan in esoterische zin nooit ‘waar’ zijn. De namen die mensen geven aan hun ervaringen zijn altijd volgend op het geestelijk gebeuren en het is vreemd dat vervolgens gelovigen dit willen omdraaien en de benaming en duiding van de religieuze ervaring (van grote voorgangers) hoger stellen dan de geestelijke ontwikkeling zelf. In de meeste gevallen verraadt dit een gebrek aan spirituele ervaringskennis en is de verschansing in een overgedragen traditie enkel gebouwd op hoop en fantasie. 

Voor religieuze mensen is het de vraag waar ze God precies plaatsen, onderaan hun bewustzijn als een excuus voor alles wat in het leven niet wilde lukken (‘het was Gods wil’) of aan de top van het bewustzijn, als een gevoel van verbondenheid en gedragen worden door een geestelijke kracht die het persoonlijke overstijgt. Wie atheïsten wil verwijten dat ze een ‘defect’ hebben omdat ze niet met een ‘plaatje’ van God kunnen instemmen, of dat ze op hun manier ook een geloofswaarheid zouden hebben vergelijkbaar met de exclusieve waarheid van religieuzen, die behoort zonder twijfel tot de eerste categorie. Het is aanmatigend en verlegt de verantwoordelijkheid voor de geloofszekerheid naar anderen, hoewel het waarschijnlijk niet zo bedoeld is. In de eigen beleving van religieuzen wordt het ongetwijfeld opgevat als een geschenk dat de ander wordt gegeven, kennis te verkrijgen van een werkelijkheid die de stoffelijke wereld overstijgt en deze in een bijzonder licht zet. Maar wat je niet hebt, kun je ook niet weggeven, dus wie zich ergert aan de weigering van anderen om te delen in een bepaalde geloofsopvatting, die moet zichzelf afvragen wie nu eigenlijk degene is die ergens gebrek aan heeft. God is compleet en volmaakt in zichzelf, maar dat geldt helaas niet voor alle gelovigen.

Sven Snijer

donderdag 29 januari 2015

Verdediging van een hersenschim


Het interview met psychiater en oud-hoogleraar Herman van Praag van 22 januari 2015 op de site Medisch Contact is er één van de categorie ‘hoopgevend, maar geen vervulling schenkend’. Het toont een sympathiek mens die in de moderne tijd van overheersend rationalisme en atheïsme, een weg probeert open te houden voor een spirituele beleving die humanistisch is geïnspireerd en verbonden met het joodse geloof. Als psychiater ‘maar geen brein-fetisjist’ gelooft Van Praag dat de hersenen niet de oorsprong zijn van onze religieuze behoefte, maar dat de ‘religieuze circuits’ in onze hersenen een intermediair zijn tussen de psychologische behoeften en hun bevrediging. Ook omschrijft hij de religieuze behoefte als ‘redelijk’. Al snel bekruipt mij bij het lezen van het interview het gevoel dat deze apologie voor religie de geloofwaardigheid van religie meer schade doet dan ondersteuning geeft, want met een creatieve omweg zegt Van Praag in feite niets anders dan de gemiddelde atheïst.

Religie als een ‘biologische behoefte’ van de mens, die gesitueerd wordt in de wereld van de verbeelding zoals Van Praag zich dat voorstelt, dankt zijn geloofwaardigheid aan de definitie die wordt gegeven van de menselijke verbeelding; een doorgang naar een hogere werkelijkheid of enkel een ‘vrijplaats’ tegen de opdringerige rationaliteit. In het eerste geval kan de verbeelding als  een invocatieve kracht worden opgevat, die de aanzet geeft tot een ontvangende functie van het bewustzijn, waarbij informatie ‘lekt’ in het menselijk bewustzijn vanuit een grotere geestelijke realiteit (God) die ook bestaat los van onze hersenen, maar in het tweede geval is het spirituele proces een gebeuren binnen het sterfelijke bewustzijn van de mens alleen -dat wel zijn waarde heeft als reflectieve functie- maar dat samen met de hersenen ten onder gaat. In ontologische zin heeft dit soort van spiritualiteit of religiositeit geen betekenis, omdat het nooit het domein verlaat van het sterfelijke bewustzijn van de mens dat God zoekt als een werkelijkheid achter de façade van een stoffelijke illusie die bestaat in tijd en ruimte. Van Praag vat religie duidelijk op als een biologische en sociale behoefte,  maar zoals hij zelf al aangeeft, hij gelooft niet in een hemel of in een onsterfelijke ziel. Dan blijft er voor spiritualiteit eigenlijk niet veel ruimte over, omdat in de periode tussen geboorte en dood de zoektocht bestaat naar een mysterie dat niet verder strekt dan die beperkte periode en dat enkel een ‘verticale’ invloed uitoefent zo lang er leven is. Een spiritualiteit die dicht bij de aarde blijft en zich in het hier en nu fundeert.

Religieuze apologie

Ik weet dat de joodse religie geen duidelijke voorstelling heeft van het hiernamaals en ook de ziel niet omschrijft op de manier zoals de christenen het van de oude Grieken hebben overgenomen, als een duidelijk afgescheiden entiteit die los van het lichaam kan bestaan. De joodse opvatting van de ziel is meer lichamelijk verankerd en verwijst naar organen als het ‘hart’, de ‘lever’, de ‘nieren’ om iets innerlijks mee aan te duiden, maar tegelijkertijd laat de bijbel ook zien dat er een God is ‘van buitenaf’ die zich naar mensen toe kan bewegen en zich van hen kan afkeren wanneer ze zijn verbond niet onderhouden. Er staan in de bijbel visioenen van profeten die verder strekken dan de eigen verbeelding, die duidelijk betrekking hebben op een generaties overschrijdende aanwezigheid van God, die niet terug te voeren valt op het bewustzijn van één mens, als een biologische behoefte. Mijn bezwaar bij dit soort van religieuze apologie is dat het wezen van de religie zelf er geweld mee wordt aangedaan, omdat de essentie van god juist is dat hij niet te herleiden is tot de mens, maar dat mensen zijn te herleiden tot het goddelijk bewustzijn dat hun bestaan mogelijk maakt. Wordt het anders voorgesteld, dan kom je al gauw uit op de psychoanalytische voorstelling dat God eigenlijk een verkapte vaderfiguur is, waar de mens nog steeds waardering en erkenning van wenst, of een terugverlangen uitbeeldt naar de onvoorwaardelijke moederliefde. Maar wat nu als de vader en moederliefde een verzwakte weergave zijn van de alomvattende liefde van God? Een voorbeeld van hoe de God van Van Praag in de schedel van de mens gevangen blijft, zij het in een creatieve verbeeldende ruimte, is het hier volgende citaat:

‘Al zouden we alle natuurverschijnselen kunnen verklaren, dan nog blijven we behoefte houden aan die ‘verticale’ dimensie. Wie dat niet ziet, reduceert het leven en miskent de romantische hang naar niet altijd met beide voeten op de grond willen staan. Vernuft en verbeelding zijn complementair.’



De tragiek van dit soort stellingen is dat alle vooroordelen over religie en spiritualiteit ermee bevestigd worden en kennelijk als iets positiefs moeten worden gezien, in plaats van negatief. Dat de religieuze behoefte irrationeel is, zou volgens Van Praag helemaal niet bezwaarlijk zijn als het gezien werd als een uiting van de broodnodige verbeeldingskracht die het leven van de mens kan verrijken naast zijn rationele vermogens, waar de samenleving al zo door wordt gedomineerd. Letterlijk spreekt hij van een ‘romantische hang om niet altijd met beide benen op de grond te willen staan’, waarbij het woord ‘romantisch’ mogelijk nog pijnlijker is dan de zelfverklaarde zweverigheid van deze biologische psychiater. 'Romantisch' zullen veel mensen opvatten als de periode dat je nog in een sprookje leeft aan het begin van je relatie, de wittebroodsweken van je huwelijk, waarna het echte leven, de harde realiteit vol verplichtingen en opofferingen een aanvang neemt en het jezelf wegcijferen eerder een noodzaak wordt om te overleven, dan een vrijwillige keuze. ‘Romantisch’ heeft in onze cultuur de betekenis van ‘niet werkelijk’ als iets waar we apart tijd voor vrij moeten maken (uit eten/een weekendje weg) maar de noodzaak van de dagelijkse realiteit krijgt meestal toch voorrang boven de eigen verlangens, waarvoor we de voorwaarden zelf moeten creëren. Iets romantiseren betekent moedwillig blind zijn voor negatieve aspecten waardoor er een veel rooskleuriger beeld ontstaat dan met de werkelijkheid in overeenstemming is. Willen we religie zo karakteriseren om mensen een onsterfelijke hoop te geven? Ik vindt dat geen recht doen aan de intrinsieke waarde van religie en zelfs niet aan de menselijke verbeelding die naar mijn overtuiging niet vast zit aan de hersenen, als een vrije ruimte tussen het fysieke lichaam en de rationele capaciteiten van ons brein.

Verwarring

Ik verwachtte dat na zijn gebruik van het woord ‘intermediair’ een splitsing zou volgen tussen de fysieke hersenen en het wezen van God, waar het menselijk bewustzijn als 'bewoner van twee werelden' als een soort katalysator de verbindende schakel is, gevoed door de neurobiologische basis, maar reikend naar de niet-fysieke realiteit, omdat het hogere deel van het menselijk bewustzijn grenst aan het ‘Zijn’. Een holistische visie die zich verklaart uit de goddelijkheid van de materie zelf, omdat er in de Realiteit geen scheiding bestaat tussen lichaam en geest en de mens zodoende ook zijn bewustzijn niet hoeft te reduceren tot materie, maar deze kan opvatten als verankerd in de materie en gevoed door de energie van de materie. Maar dat is niet wat Van Praag betoogt, waardoor er bij mij verwarring ontstaat over het doel van zijn verdediging van het geloof. Als datgene wat voorbij het verstand gaat irrationeel is, niet verbonden is met een onsterfelijke ziel of een hemel en een romantisch verlangen betreft dat wil ontsnappen aan de logica, op wat voor manier zou het zichzelf dan kunnen objectiveren als religie? Als het irrationele de basis is van de beleving, dan is religie niets anders dan kunst, muziek, toneel en vele andere bezigheden van de mens en dan kan religie nooit een appél doen op een hoger besef dat het egoïstische denken ontstijgt. Nog een citaat:

‘Zonder geloof, of beter: zonder de verbeelding van een bovenmenselijke, ultieme oordelende instantie, wordt het onderscheid tussen goed en kwaad in wezen een kwestie van persoonlijke smaak, met alleen het eigen geweten als oordelende instantie.’  

Het is onduidelijk waar de verbeelding volgens Van Praag zijn meerwaarde aan zou moeten ontlenen ten opzichte van zowel het rationele in de mens (dat toch net zo goed werkt met verbeelding) als de persoonlijke smaak, die hij duidelijk van lager kwaliteit vindt dan de religieuze moraal (als traditie). In welke zin ontstijgt het besef van goed en kwaad de ‘persoonlijke smaak’ van mensen, als hij de spirituele werkelijkheid en het religieuze verlangen lokaliseert in onze eigen verbeelding! Het lijkt er sterk op dat hij een soort collectieve moraal bedoelt die zich in eeuwen heeft verrijkt met de gedachten van de meest ‘verbeeldende’ geniale personen die ons voorgingen, maar dat is strijdig met een opmerking in hetzelfde interview dat ‘de Eeuwige (God) het  joodse volk heeft beschermd’, wat weer een letterlijke opvatting is van Gods aanwezigheid, die niet te reduceren valt tot een creatieve verbeeldende ruimte in ons eigen brein. Het probleem bij het levensbeschouwelijke patroon van deze breindenker met spirituele aspiraties, is dat hij nooit los komt van zijn onderzoeksgrond en huivert om het ‘imaginale’(niet te verwarren met het ‘imaginaire’) te aanvaarden als een bemiddeling tussen God en mens. Door steeds opnieuw die sprong niet te wagen, maar God aan de ene kant op te vatten als een persoonlijke biologische behoefte (wat niet strijdig hoeft te zijn met een echt bestaande God) en aan de andere kant de religieuze tradities te willen objectiveren, blijft er een legitimatie ontbreken waarom de religieuze tradities dan niet meer zijn dan een optelsom van een heleboel persoonlijke meningen onder een religieus parapluutje.

Als religie serieus moet worden genomen, moet God in de mens een aanknopingspunt hebben vanuit zijn Eeuwige wezen en kan de religieuze beleving niet tot een hersenfunctie worden teruggebracht -al krijgt die functie nog zoveel creatieve ruimte- omdat fundamenteel alle religies betogen dat wij God wel proberen te verbeelden, maar dat God geen inbeelding is. Hooguit komt er vanuit het goddelijk reservoir in bepaalde symbolische voorstellingen een hogere realiteit tot ons, waarvan we niet altijd kunnen weten in hoeverre het in ons brein wordt afgebeeld en in hoeverre we het zelf projecteren op de grote macht die we nooit kunnen bevatten, met geen enkele voorstelling. Het lijkt erop vanuit godsdienstvergelijkend onderzoek dat mensen het goddelijke, het heilige of het kosmische, ervaren en waarnemen in overeenstemming met hun persoonlijke en culturele verwachtingspatroon, maar ook dit kan weer tweeledig worden opgevat. Of de persoonlijke en culturele bepaaldheid van de ervaringen betekent dat de ervaren werkelijkheid helemaal niet van een hogere bron ontspringt, of die bovenmenselijke macht bedient zich juist van de symbolen en culturele conditioneringen van de mens, om zijn begrip van de ‘onuitsprekelijke dingen’ vooruit te helpen. Hoe dan ook moet de kloof tussen de hersenen van de mens en het wezen van God geslecht worden om religie niet als een verzinsel van de mens, zelfs niet als een collectief verzinsel te beschouwen, maar als een realiteit die verder reikt dan onze sterfelijkheid.

Sven Snijer  

woensdag 28 januari 2015

Het ‘gelijk’ van een botte bijl

Het artikel van Peter van Ham in het NRC met de titel ‘Wilders heeft gelijk, maar hij krijgt het niet’ lijkt me een schromelijke overdrijving van de werkelijke situatie, die niet zozeer het gelijk van Wilders weergeeft als wel het ongelijk van de links-liberale politieke elite. De knuffelmaatschappij is ondertussen wel failliet verklaard als het om de Nederlandse houding naar andere culturen en religies gaat, maar of dit gelijk gesteld moet worden aan de hegemonie van Wilders moet sterk worden betwijfeld.

Om te beginnen begrijpt Wilders niet dat onze eigen cultuur haar vrijheid niet te danken heeft aan de joods-christelijke traditie waar hij aanvankelijk graag mee koketteerde als atheïst, maar aan bewegingen van vrijdenkers, verlichtingsdenkers, vrijmetselaars en humanisten van voor de Franse revolutie, waaronder ook hervormers in de katholieke kerk (Reformatie), die voor het eerst het recht opeisten voor mensen om zelf na te denken, bijvoorbeeld door zelf de bijbel te gaan lezen, in plaats van hem te laten voorlezen door een priesterklasse die daarbij meteen uitlegde wat dit voor het gewone volk te betekenen had, met name hoe ze zich er het beste in konden schikken. Wat onze vrijheid fundeert wordt door niet veel mensen begrepen en nog minder op juiste wijze onder woorden gebracht, want het lijkt haast wel een collectieve hypnose die iedereen ertoe brengt om het 'uiten van de eigen mening' als het ultieme teken van vrijheid te zien en niet het aan de kaak stellen van een politiek, sociaal of religieus taboe. Vrijheid van meningsuiting in de meest betekenisvolle zin houdt een betwisting in van elke ideologie die gedragen wordt door belangen van machtige personen en instanties die het publieke debat in gijzeling kunnen nemen tegen elke rede in en tegen de emancipatie van mensen en groepen in de samenleving.

De emancipatie waar Wilders toe oproept is die van de autochtone Nederlander, die naar zijn idee zich niet langer de wet hoeft te laten voorschrijven door de gekwetstheid van nieuwkomers die niet gewend zijn aan een stevig inhoudelijk debat, bijvoorbeeld over hun geloof, zoals dat hier in het Westen al eeuwen traditie is. Hij vindt ook dat de handelsbelangen van Nederland met Arabische landen ons geen censuur mogen  opleggen en al helemaal niet de electorale belangen van linkse partijen, die per definitie zichzelf in de uitverkoop doen om de laatste zetels die ze nog hebben in de peilingen niet ook nog kwijt te raken. Natuurlijk krijgt Wilders weerklank bij een groot deel van de bevolking dat de politieke correctheid en schijnheiligheid zat is en wil dat er nu eens wordt opgekomen voor de normen en waarden van de samenleving die we al eeuwen met elkaar delen, zoals vrijheid van denken en spreken, onderzoek naar misstanden (cliëntelisme) of vooroordelen (antisemitisme) onder een substantieel deel van de nieuwkomers, die vanuit hun geloof of cultuur soms andere doelstellingen hebben dan die welke we voor een open democratische samenleving wenselijk vinden.

Kopvodden-taks

Maar de manier waarop Wilders zich met regelmaat heeft geuit, die zelfs bij veel van zijn eigen partijgenoten in het verkeerde keelgat is geschoten (Kopvodden-taks, ‘Minder Marokkanen’ scanderen op een verkiezingsavond – en nadrukkelijk niet minder criminele Marokkanen, of minder fundamentalistische Marokkanen, of  minder Marokkaanse hangjongeren, zodat er nog een weg open blijft voor waardering van de geïntegreerde Marokkanen) heeft hem tot een wel heel makkelijk doelwit gemaakt voor links-liberalen die hem willen demoniseren en zijn achterban wegzetten als een stel onderontwikkelde barbaren. Dat is wat hij met zulke platvloerse uitlatingen, die op een kinderachtige manier effect moeten sorteren ook wel over zichzelf afroept. Ik ben in het geheel geen fan van een politiek correcte amateur-moeftie als ‘kereltje Pechtold’, maar Wilders maakt het hem wel heel makkelijk door zichzelf neer te zetten als de politieke clown van het boerenland achter de dijken. Dat het internationale islamitisch terrorisme iets te maken heeft met de inhoud van het geloof is de meeste mensen inmiddels wel duidelijk, al kan de politieke elite daar om diverse redenen niet verder induiken, om daar politiek, sociaal of economisch niet de consequenties van te hoeven ondergaan.

De huidige situatie in Europa brengt ze vanzelf in een spagaat, omdat het oprukkende antisemitisme ook een halt moet worden toegeroepen en dat kan niet met de op dit moment nog dominante struisvogelpolitiek ten aanzien van anti-westerse elementen van de islam en de verschillende manieren waarop die hier aan de man gebracht worden. Wat Wilders met zijn politieke opponenten gemeen heeft, is dat hij net als zij het probleem van integratie van de moslims in het westen van een verkeerd kader voorziet en op dezelfde manier het geloof belangrijk maakt als zijn tegenstanders, die blijven proberen het op te poetsen en die blind meegaan in de aanname -welke geen enkele onderbouwing krijgt vanuit de realiteit die ons dagelijks tegemoet treedt- dat de islam ‘vrede’ is. Wilders begrijpt niet dat we de islam of de koran niet moeten verbieden, omdat dit in de eerste plaats zijn eigen liberale gedachtegoed tegenspreekt (partij voor de ‘Vrijheid’), wat onder andere een reden is waarom de Engelse voorman van anti-Europese partij UKIP niet met Wilders wilde samenwerken, maar het doet ook op geen enkele manier recht aan geïntegreerde moslims die hun geloof op een niet-radicale manier belijden en ook niet van plan zijn om aan de moslim-overmeestering van de westerse samenleving mee te doen.

Toegeeflijkheid is onze grootste vijand

De grootste bedreiging van onze cultuur is niet een vreemd geloof, waarvan een aantal aanhangers de scheiding tussen kerk en staat niet erkent, maar de angst van onze eigen politieke elite die dat in feite ook niet doet, onder druk van andere belangen. Het zou heel verhelderend zijn als politici in het westen onomwonden zouden toegeven dat atheïsme ‘ons ding’ is in Europa (overigens niet geheel het mijne) en dat een meerderheid van niet-gelovigen of anders gelovige mensen steeds minder begrip kan opbrengen voor een minderheid die met geweld ‘respect’ wil afdwingen voor hun illustere geloof, dat vol liefde is en barmhartigheid, zolang iedereen zich er maar aan onderwerpt. Dat bovendien eist dat wij ons iedere keer aanpassen in onze expressie, variërend van het niet mogen afbeelden van de profeet, tot het verwijderen van zeepjes met een plaatje van een moskee erop uit de ALDI (ook hindoes krijgen nu al dit soort kuren) omdat ze denken dat wat voor hen als heilig geldt, door ons westerlingen met dezelfde mate van eerbied (of bijgeloof) behandeld moet worden als zijzelf. Die toegeeflijkheid is onze grootste vijand, omdat we geen gebruik maken van de rede om uit te leggen dat een plaatje (een idool) niet gelijk is aan het innerlijk wezen van datgene wat als heilig wordt gezien en dat bovendien de waarde die mensen hechten aan een idee -volgens het principe van de vrijheid- door andere mensen als geheel zonder waarde mag worden gezien, omdat er niemand bewijs kan leveren voor de superioriteit van het eigen gevoel dat samengaat met gefixeerde ideeën.

Wat Wilders met zijn botte opmerkingen bereikt, is dat hij wel het gevoel van onvrede aanwakkert onder een groot deel van de bevolking, maar hij ze niet voorziet van goede argumenten om op een redelijke manier te staan voor onze eigen cultuurwaarden, door zelf op een redeloze wijze in te hakken op een geloof (of bevolkingsgroep) zonder uit te leggen dat religies in onze cultuur die hier al langer verblijven, er in geslaagd zijn een transformatie te ondergaan van een absolute geloofswaarheid die ook de voorwaarden voor het maatschappelijk leven aan mensen dicteerde, naar een religie die meer naar spirituele beleving inhoudt krijgt, waarbij het omringende maatschappelijke model geheel wordt aanvaard en niet als een bedreiging wordt gezien voor het heilige geloof of de spirituele beoefening. Wie naar geïntegreerde moslims luistert, zal zien dat een aantal van hen zich ook probeert te onderscheiden door het geloof in de eerste plaats als een persoonlijke beleving en verantwoordelijkheid te zien en niet als een passief afwachten op wat de volgende fatwa zal brengen. Het is te gemakkelijk en godsdiensthistorisch naïef om te zeggen dat er in de islam geen aanknopingspunten te vinden zijn die geweld religieus legitimeren, maar het is weer wat anders om te veronderstellen dat mensen die leven in onze tijd, met moderne normen en waarden, met erkenning van de scheiding tussen kerk en staat, niet slim genoeg zouden zijn om het verschil te begrijpen tussen de praktische geloofsvoorschriften die van toepassing waren op de gemeenschap van de veertiende-eeuwse woestijncultuur waarin het geloof ontstond en de behoefte aan een -op de religie gebaseerde-  spiritualiteit voor moderne moslims die zich in het westerse atheïsme niet kunnen vinden. Joden en christenen hebben ook de kans gekregen om hun tradities te verzoenen met het moderne wereldbeeld, dus in principe moeten moslims die kans ook krijgen. Dat is redelijk en noodzakelijk en zal het ‘gevaar’ van de islam sneller bezweren dan meer geld voor geheime diensten en nog meer de nadruk leggen op de verschrikkingen van het fundamentalisme.

Wie echt het fundamentalisme wil bestrijden moet de voedingsbodem daarvoor wegnemen, door te zorgen voor een inbedding van de islam in onze samenleving die niet in strijd is met ons cultuurmodel en die bovendien bevrijdend en emanciperend werkt voor de moslims zelf. De beste benadering is uit te gaan van de historische context en geloofswaarheden te leggen naast de gewone geschiedschrijving, zodat er niet langer een wolk van religieuze wierook blijft hangen rond een geloofsstichter die in veel opzichten heel menselijk was en niet de onaantastbare heilige die ze in latere eeuwen van hem gemaakt hebben. Om het gevaar van verwatering van de religieuze boodschap tegen te gaan (iets waar gedomesticeerde religies als het jodendom en het christendom ook veel last van hadden – zie de ontkerkelijking) zou het voor iedereen  helpen om religieuze en spirituele ervaringen van historische personen niet te zien als ‘gods woord’ of juist het tegendeel daarvan -als ‘zelf verzonnen’-  maar tot een middengebied te rekenen, van geïnspireerde uitingen van iemands geëxalteerde bewustzijn, dat wel raakt aan een hogere waarheid dan het normale waakbewustzijn, maar dat er nochtans niet geheel aan kan ontsnappen en altijd -ook in een verhoogde staat van zelfbewustzijn (spiritueel bewustzijn)- teruggevoerd moet worden naar de wortel van het eigen ik. Religieuze boodschappen vertellen in veel gevallen een verhaal over de persoonlijke ontwikkeling van de boodschapper en zijn eigenlijk niet bedoeld als een universeel medicijn voor de omringende maatschappij, al kunnen de religieuze verhalen van vroeger tijden, waarin het profeetschap vaak in verband stond met maatschappelijke rechtvaardigheid en economische voorspoed voor de gehele natie, die indruk geven.

De Rede als leidraad

Geestelijke ervaringen kunnen ‘echt’ zijn, zonder dat ze impliceren dat ze van toepassing zijn op iemand anders dan degene die ze ondergaat, op dezelfde manier als ook kunstenaars als Salvador Dali of uitvinders als Leonardo da Vinci geïnspireerd waren, zonder dat dit leidde tot sociale of religieuze voorschriften. Plato was geïnspireerd, Plotinus, Napoleon en vele anderen, die er nooit de conclusie uit trokken dat de kracht die hen ‘ingevingen’ verschafte een boodschap was die uitgedragen moest worden. Jezus gaf mensen wel spirituele raadgevingen, maar hield zich nadrukkelijk buiten de politiek en raadde zijn toehoorders aan om het werelds gezag te erkennen en de leringen op zichzelf te betrekken. Misschien kunnen christenen zich daarom redelijk schikken in de scheiding tussen het wereldlijk gezag en de autoriteit van hun heilig schrift, omdat al bij aanvang van het christelijk geloof een maatschappij-inrichting geen deel uitmaakte van de geloofsinhoud, hoewel de kerk in maatschappelijk opzicht eeuwen lang een grote vinger in de pap had, tot de beëindiging van die wereldse macht van een ‘volgevreten’ kerk door christenen die dit alles vonden getuigen van grote ijdelheid. Maar de echte vrijheid kwam van de rede in de zeventiende eeuw, die een voortzetting was het vrijdenken van de oude Grieken en Romeinen, die al vroeg in de gaten hadden dat de ‘goden’ geen maatschappij konden besturen, maar dat mensen dit zelf moesten doen door hun van god gegeven intelligentie systematisch te ontwikkelen en de maatschappij net zo redelijk in te richten als de Logos zelf, geordend, logisch en rechtvaardig.

De manier waarop Wilders de westerse waarden vertegenwoordigt is naar mijn idee doeltreffend ‘bij gebrek aan beter’ en ik denk dat een groot deel van zijn eigen aanhang er net zo over denkt. Niet voor niets zijn verschillende mensen uit zijn partij gestapt, omdat ze het schofferen van mensen niet hetzelfde vonden als ze onderwijzen (zowel degenen die onze maatschappij afwijzen als degenen die hem niet genoeg verdedigen). De aanslag in Parijs toont voor een deel het ‘gelijk’ van Wilders wat de terreurdreiging betreft, maar er wordt niet mee aangetoond dat zijn oplossingen beter zijn, voor de miljoenen moslims die in Europa wonen en die hier willen blijven. Als mensen werkelijk geloven dat het deporteren van moslims de oplossing is, dan is elke rede zoek. Dan krijg je een ander soort geloof dat ons de das zal omdoen; het geloof in nationalisme en atheïsme als de oplossing voor alles, wat een andere manier is om jezelf op te sluiten in je eigen fantasiewereld en nergens meer over te hoeven nadenken.

Laat de islam de uitdaging van de rede aangaan om bepaalde geloofswaarheden kritisch onder de loep te nemen, zodat bij gematigde moslims niet onbewust toch sympathie wordt gevoeld voor mensen die het geloof op een intolerante manier verdedigen (maar ‘tenminste’ verdedigen). En laten autochtone Nederlanders ook de rede niet misbruiken, door te denken dat zomaar van alles roepen -zonder een zinvol kader aan te geven waarbinnen die uitingen echt nut en betekenis hebben- een sublieme uiting van onze vrijheid is, als daardoor het nadenken langs een andere route de nek wordt omgedraaid. Er is een  gulden middenweg tussen het jezelf in de uitverkoop doen en het grenzeloos schofferen van een ander geloof, zonder te duiden wat je van dat geloof verwacht in onze samenleving. Alleen door die middenweg kan er duidelijkheid komen, niet alleen in waar de knelpunten liggen bij de integratie van de islam in de westerse samenleving, maar ook bij de vraag in hoeverre we onze eigen vrijheid eigenlijk begrijpen en waarderen en van binnenuit kunnen bekrachtigen, zonder met onze rug tegen de muur de cartoonisten uit te roepen tot ‘last line of defense’.

Sven Snijer