zondag 25 januari 2015

Zelfrealisatie is de boodschap


De discussie over de integratie van de islam in de westerse samenleving roept onwillekeurig vragen op over de houdbaarheid van openbaringsreligies in het algemeen. Het feit dat het jodendom en het christendom beter in ons cultuurmodel passen dan een religie als de islam, die geen geschiedenis kent van de ontmythologiserende werking van de Rede, neemt niet weg dat ook de wortels van deze twee religies terug gaan tot een tijd dat de samenleving volgens geheel andere regels fungeerde dan nu. De werking van religie in het algemeen is problematisch te noemen in een kennismaatschappij, als niet de spirituele kern de boventoon voert, maar de tradities van het geloof en geloofswaarheden die ontstonden in een tijd dat ze niet betwist konden worden, omdat men daar vroeger de middelen niet toe had.


Een voorbeeld van wanneer een religie meer een archetypische waarheid vertegenwoordigt dan een letterlijke, is het verhaal in de bijbel van de uittocht van Mozes en zijn volk uit Egypte. De laatste twintig jaar is er intensief archeologisch onderzoek gedaan in het Midden-Oosten op de plaatsen waar Mozes met zijn volk voorbij getrokken zou zijn, maar er zijn nergens sporen gevonden van een omvangrijk volk dat daar jaren (veertig jaar zegt de bijbel) heeft rondgezworven. Het is om diverse redenen een ongeloofwaardig verhaal als het wetenschappelijk geanalyseerd wordt, maar dat neemt niet weg dat de symboliek van het verhaal, de opstand van de profeet Mozes tegen de tirannieke farao, gelovigen eeuwenlang heeft geïnspireerd. De 'uittocht uit Egypte’ is een begrip geworden, dat zowel een ontsnapping aan onderdrukking vertegenwoordigt, als een belofte op een beter leven in het ‘Beloofde land’. De magische manier waarop dat beloofde land in het bezit komt van het joodse volk is bijna nog spectaculairder dan de splitsing van de Rode Zee waar Mozes en zijn gevolg doorheen trokken, want na zeven maal met koperen blaasinstrumenten rond de muren van Jericho te zijn getrokken, stortten de muren van die stad vanzelf in en kon deze gemakkelijk worden ingenomen. Uit modern onderzoek is gebleken dat ten tijde van Mozes’leven, het Beloofde land een Egyptische provincie was, een veroverd gebied met Egyptische garnizoenssteden om het te controleren, waardoor Mozes niet in onbekend gebied terecht kwam met zijn aanhang, maar gewoon in een noordelijk deel van het Egyptische wereldrijk. De opstand tegen de Farao heeft nooit plaatsgevonden, omdat Mozes zelf hoogstwaarschijnlijk van Egyptische bloede was, een lid van het koninklijk huis en ook niet uit een mandje is gehaald dat op de Nijl dreef. Dat verhaal is van het Gilgamesj-epos overgenomen door de bijbelschrijvers, net als veel andere verhalen die ouder zijn dan de joodse geschiedenis.  

Mozes een Egyptische prins

Het heeft natuurlijk nogal wat consequenties voor de gemiddelde gelovige die meent dat zijn heilige bijbel een geschiedenisboek is, in plaats van een gemythologiseerd verslag van de spirituele odyssee van de Egyptische prins Mozes die op een dag besloot een spirituele leer te onderwijzen buiten het centrum van het Egyptische wereldrijk, met haar talloze tempels en heiligdommen. Het is opmerkelijk dat de god van Mozes ‘onzichtbaar’ was en niet zoals in die tijd gebruikelijk, vereeuwigd in stenen beelden en afbeeldingen op tempelmuren. Zo’n honderd jaar terug was er een Amerikaanse mysticus, Dr. Spencer Lewis van de rozenkruizersorde AMORC, die beweerde dat Mozes een adept was van een Egyptische geheime leer, die was opgestart door farao Achnaton. Deze ambitieuze hervormingsgezinde farao maakte vrij plotseling een einde aan het veelgodendom van de Egyptenaren en stelde daarvoor in de plaats één god, Aton, die gesymboliseerd werd door de zonneschijf. Dit gaf veel verzet bij de Egyptische priesterklasse, die eeuwenlang gewend was om verschillende goden te aanbidden, onder de heerschappij van de oppergod Amon-Ra. Achnaton bouwde voor zijn nieuwe religie een hele stad met nieuwe tempels in El Amarna, maar kort na zijn (vermoedelijk) gewelddadige dood, werden alle hervormingen van zijn bewind weer ongedaan gemaakt, door de priesters en bestuurders van de vroegere heersende klasse die zijn revolutionaire ideeën nooit hadden kunnen accepteren. Het verloop van de geschiedenis van de leer van Achnaton volgens Dr. Spencer Lewis, was dat deze ondergronds ging en dat Mozes in deze leer werd ingewijd. Hij zou met zijn vertrek uit Egypte met een groep getrouwen, de bedoeling hebben gehad deze leer opnieuw vorm te geven, onder andere omstandigheden en op een andere plaats. Tot nu toe is er weinig bewijs gevonden dat deze theorie tegenspreekt en het is heel goed mogelijk dat de oorsprong van het joodse geloof Egyptisch is.

Het verbod op het maken van gesneden beelden dat door Mozes aan zijn volk werd  uitgevaardigd, hield nauw verband met het verbod op afgodendienst en was een noodzakelijke verordening voor Mozes om zijn aanhangers eensgezind bij elkaar houden. Het was in die tijd heel normaal om god -of deelaspecten van de goddelijke macht uit te beelden en af te beelden en de concurrentie van de religies van de omringende volken was permanent een bedreiging voor het nieuwe geloof. In de bijbel lezen we over voortdurend verzet tegen het monotheïstische ideaal, wat volgens de bijbelschrijvers voor het ‘uitverkoren volk’ steeds weer vervelende consequenties had. Iedere keer dat het volk ongehoorzaam was en vreemde goden aanbad naast de enige god, onttrok god zijn steun aan ‘zijn volk’ en vielen ze ten prooi aan de militaire macht van de naburige volken. Waren ze eensgezind en hielden ze zich aan het verbond dat god met hen gesloten had, dan leefden ze in voorspoed en vrede en kon de dreiging van Filistijnen of andere invallers worden afgewend met succesvolle militaire campagnes. Er is in de meeste verhalen een relatieve scheiding tussen het wereldlijk gezag en het spirituele gezag, omdat de koningen van het joodse volk wel profeten raadpleegden, of door hen tot de orde werden geroepen wanneer hun bestuur faalde, maar de latere profeten hadden geen concrete macht. Bij Mozes waren het spirituele gezag en de bestuurlijke macht nog ongedeeld, maar vanaf de tijd van de eerste koning Saul vindt er een splitsing plaats.


In de opeenvolging van de bijbelverhalen, richting het einde van de Tenach (Oude Testament) is er een evolutie van het godsbeeld waar te nemen. Is de joodse god JHWH in eerste instantie nog een stammengod, die moet concurreren met de goden van de omringende volkeren waar ze zo nu en dan mee in conflict raken, geleidelijk aan wordt het karakter van deze god universeler en heeft hij macht over alle volkeren en over hemel en aarde. Uit bijbelwetenschapelijk onderzoek is gebleken dat veel van de bijbelse verhalen verschillende malen zijn herschreven en bewerkt, in verschillende periodes. Het is daarom geen heilsgeschiedenis die synchroon loopt met de feitelijke geschiedenis, maar een ‘beleefde continuïteit’ doorspekt met indrukwekkende verhalen die de verbeelding van de lezers moesten prikkelen en de geloofsthema’s verduidelijken. Er zijn nooit driehonderd mensen geweest die een gouden kalf hebben aanbeden, die daarvoor door de in toorn ontstoken Mozes ter dood werden gebracht, want zoveel goud was er bij een nomadenvolk niet beschikbaar en bovendien hadden ze geen ovens die zo heet gestookt konden worden. Het straffen van de mensen die een gouden kalf aanbaden, symboliseert de verwerping van de vruchtbaarheidscultus uit de oudheid, een moeder-of natuur-religie, om plaats te maken voor de vader-religie van Mozes. De ‘jaloerse’ god die niemand naast zich duldt, is een verpersoonlijking van het spirituele eenheidsprincipe, dat aan de veelheid vooraf gaat. Hij heeft in de verte gelijkenis met het hindoeïstische Brahman, het vormloze goddelijke, dat voorbij de ‘drie werelden’ (prakrti, de schepping) bestaat. Het mannelijke godsaspect staat voor standvastigheid, onthechting en morele verheffing, terwijl het vrouwelijk aspect zich kenmerkt door vruchtbaarheid, verscheidenheid en voorspoed.   

Dualiteit van het leven

De sterk gereguleerde religie van Mozes wist zich staande te houden in een omgeving waar de oude tradities nog lang bleven voortbestaan, maar op verschillende momenten werden er invloeden overgenomen. Zo was koning Salomo vanwege zijn grote hoeveelheid vrouwen en bijvrouwen, waarvan er velen uit verre landen afkomstig waren met andere geloven, helemaal niet afkerig van de vreemde goden die ze met zich meebrachten en hij aanbad ze tezamen met zijn eigen god. Hoewel dit in de bijbel afgekeurd wordt, zijn dit soort ontwikkelingen met regelmaat terugkerend in de verhalen. Een historisch feit is ook dat het joodse volk veel invloeden heeft meegenomen uit Babylon, als gevolg van de Babylonische ballingschap, maar over het geheel genomen is de oorspronkelijke bedoeling van Mozes aardig overeind gebleven. Zijn god, die niet mocht worden afgebeeld, vormt nog steeds het hart van het joodse geloof en het heeft ook Mohammed beïnvloed, die voor zijn eigen verkondiging aanving, een grote bewondering had voor de joden en hun religie. Het niet mogen afbeelden van god, dat een religieus gebod is in het joodse en islamitische geloof, is in feite een spiritueel principe dat mensen aanspoort om de eenheid van god niet uit het oog te verliezen in een wereld van veelvormigheid. De dualiteit van het leven kan op twee manieren worden beantwoord: door nergens te zeker van te willen zijn, in de wetenschap dat alles te zijner tijd zal omslaan in zijn tegendeel, in het eeuwige ritme van de natuur en de andere benadering is het vasthouden aan de onveranderlijke eenheid die zich schuil houdt achter de wereld van de dualiteit (die feitelijk niets anders is dan de ondergrond die het eeuwige ritme van de zichtbare wereld mogelijk maakt). Een te stringent vasthouden aan het gebod dat god niet afgebeeld mag worden, leidt vaak tot de verwarring dat alles wat wel afgebeeld wordt geen onderdeel uitmaakt van de goddelijke realiteit, wat een ontheiliging van de stoffelijke wereld betekent en paradoxaal genoeg ook een te zware accentuering van die stoffelijke werkelijkheid, alsof een eeuwige en alomtegenwoordige god zich in zijn onuitsprekelijke schoonheid en eindeloos bewustzijn, zou kunnen ergeren aan menselijke scheppingen als beelden of beeltenissen. De voorschriften zijn er voor de mens en dienen als een herinnering aan een primordiale werkelijkheid, om teveel verblinding door aardse zaken te vermijden en zijn geest gericht te houden op het onverbrekelijke verbond tussen god en mens, dat niet een historische afspraak is tussen een stammengod en zijn profeet, maar een gelijkenis tussen god en zijn schepsels, als innerlijke overeenkomst in het zielenwezen.

Eenheid in verscheidenheid

In een tijd waarin mensen gewend zijn alleen adviezen op te volgen als ze er met hun  eigen intelligentie mee kunnen instemmen, omdat ze er het nut van begrijpen, lijken religieuze geboden wat achterhaald, helemaal als ze op collectieve schaal worden gepropageerd. In het hindoeïsme en het boeddhisme zijn persoonlijke spirituele ontwikkeling en religie als groepsbeleving altijd beter op elkaar afgestemd geweest dan in de drie westerse openbaringsreligies. Dat komt omdat in de Oosterse spiritualiteit het principe van ‘Eenheid in verscheidenheid’ gehanteerd werd, waarbij de beeltenis van een god niet gelijk werd gesteld aan een onafhankelijk bestaan van die god. Eerder was het één van de verschijningsvormen van het goddelijk wezen en anders dan het zich eenzijdig richten op het verkrijgen van gunsten van die god, werd al snel in deze religies begrepen dat de goden (of boddhissatva's) hooguit hulpmiddelen kunnen zijn bij de persoonlijke spirituele ontwikkeling en geen blijvend houvast. Al vroeg in de Oepanishadische traditie werd gezocht naar het eerste principe, datgene waar alles uit vandaan kwam, inclusief de goden die men beschouwde als ondergeschikt aan een onkenbaar mysterieus Opperwezen. De Vedische zieners ontdekten dat het centrum van dat opperwezen niet gezocht moest worden aan de sterrenhemel of in de natuurkrachten, maar in het hart van de spirituele zoeker (‘de holte van het hart’), 'kleiner dan het allerkleinste', dat eerder een toegangspoort was dan een object. Het hart werd gezien als doorgang naar het goddelijk Mysterie en men besefte dat weinigen hiertoe geroepen waren, omdat de zuivering van het hart, de onthechting en het onderscheidingsvermogen die nodig waren om tot die bovenzinnelijke staat te geraken, een zeldzaam goed waren onder de mensen. Daarom lieten ze het volksgeloof met zijn talloze goden en halfgoden gewoon bestaan, om de kern van de religie (‘Gij zijt dat’ en ‘Atman is Braman’ –Ziel is God) alleen aan enkelingen door te geven die een bijzondere spirituele begaafdheid hadden.

Om deze reden zijn er in India nooit oorlogen geweest om het ‘ware geloof’ te verspreiden of te verdedigen, want men besefte dat het ware geloof alleen van binnenuit gerealiseerd kon worden en dat god zichzelf alleen kenbaar maakt aan diegenen die voldoen aan de spirituele kwaliteitseisen en niet aan de sentimenten van blind geloof, al had het geloof in de meeste gevallen wel een belangrijke aanvullende functie op het spirituele pad. Een soefi uit de islamitische traditie die goed het verschil begreep tussen de eenheid van het geloof en de verschillende manifestaties van het opperwezen, was Shabistari. In één van zijn gedichten geeft hij de essentie weer van het spirituele pad en laat hij zien dat het niet gaat om de uiterlijk vorm van het geloof, maar om de innerlijke gesteldheid van de mens.

Als de moslim wist wat een idool was
Dan zou hij weten dat er religie is in afgodendienst
Als de afgodendienaar wist wat religie was
Dan zou hij weten waar hij fout zat’  

De bedoeling van het gedicht is aan te geven dat een afgod geheiligd kan worden door het als een afspiegeling te zien van het ware goddelijke wezen, terwijl god in zijn oneindigheid nooit vastgelegd kan worden in één soort verschijning. Het is van belang voor de mens om oorzaak en gevolg niet door elkaar te halen, maar tegelijkertijd is er in de soefi-traditie vaak sprake van een welwillende houding naar de verschillende manieren waarop mensen god zoeken, ook als dat niet in overeenstemming is met de orthodoxe islam. Het zoeken zelf en de oprechtheid waarmee dat gebeurt, staan voor de soefi’s hoger dan de vorm van de religie, ook al moeten ze als verantwoording voor hun spirituele ruimdenkendheid de islam uiteindelijk hoger stellen dan de andere religies. Zo verklaart Attar in één verhaal dat een jood, die zijn eigen geloof oprecht beoefent, beter is dan een moslim die zijn religie verwaarloost, terwijl in een ander verhaal een joodse hoofdpersoon uiteindelijk toch moslim wordt. Ook de universeel denkende Mevlana Roemi schrijft dat Allah uiteindelijk de 'christelijke kloosters zal veranderen in een moskee', maar dat lijkt eerder een uiting van het in balans brengen van zijn mystieke visie met die van de orthodoxie, dan een persoonlijke geloofsovertuiging.

Carl Gustav Jung

De Zwitserse psychiater Carl Gustav Jung heeft religies wel eens omschreven als ‘therapeutische symboolsystemen’ om aan te geven dat religies dienen voor de spirituele ontwikkeling van de mens en dat mensen zich in hun geestelijke ontwikkeling niet ondergeschikt hoeven te maken aan een religie. In zijn beroemde leer van de archetypen heeft hij duidelijk gemaakt dat alle volkeren ter wereld zich bedienen van manieren om god uit te beelden, maar dat die uitingen niet altijd als zodanig begrepen worden. De uitingen van de archetypische krachten, in dromen, visioenen, alchemistische symbolen, sprookjes en grote literaire werken, waren voor hem nadrukkelijk verschijningsvormen vanuit een geestelijke wereld -waar de mens volgens hem via het onbewuste toegang tot had- en niet de archetypen zelf, die altijd verborgen bleven. En zelfs achter de wereld van de archetypen, moest een nog hogere werkelijkheid gezocht worden, een Collectief Onbewuste (Wereldziel -  ‘Animus Mundi’) dat weer in verbinding stond met een nog grotere, onbekende goddelijke realiteit. 

Het werk van Jung heeft duidelijk gemaakt dat veel symbolen die verschillende religies als uniek beschouwen voor de eigen leer, overal elders ook voorkomen en dat ze zich op de meest onverwachte manieren  manifesteren, zelfs in de dromen van mensen die verklaren ‘nergens in te geloven’. Het innerlijk wezen van de mens kent vaak een grotere wijsheid dan de aangeleerde geloofswaarheden of juist de verworpen kennis, waar de mens dacht aan voorbij te zijn gegaan. Religie moet de middelen voor geestelijke ontplooiing in handen van de mens zelf leggen en niet langer de vruchten van de spirituele inspanningen van anderen -vaak uit een ver verleden-  als een geloofswaarheid blijven doorgeven -om tegen de realiteit van de moderne wereld in- aan te blijven vasthouden uit vrees dat er anders iets ‘heiligs’ verloren zal gaan. Uiteindelijk zijn de ervaringen van die grote zielen waaraan religieuze mensen zich spiegelen, niets anders dan voorbeelden van spirituele ontplooiing en zelfrealisatie door mensen die persoonlijk een geestelijke ontwikkelingsweg hebben afgelegd, die ‘het innerlijk hebben gemaakt als het uiterlijk en het uiterlijk als het innerlijk’ om het ‘Koninkrijk der Hemelen’ te vinden, wat wil zeggen de eenheid in de verscheidenheid.

Sven Snijer