donderdag 29 januari 2015

Verdediging van een hersenschim


Het interview met psychiater en oud-hoogleraar Herman van Praag van 22 januari 2015 op de site Medisch Contact is er één van de categorie ‘hoopgevend, maar geen vervulling schenkend’. Het toont een sympathiek mens die in de moderne tijd van overheersend rationalisme en atheïsme, een weg probeert open te houden voor een spirituele beleving die humanistisch is geïnspireerd en verbonden met het joodse geloof. Als psychiater ‘maar geen brein-fetisjist’ gelooft Van Praag dat de hersenen niet de oorsprong zijn van onze religieuze behoefte, maar dat de ‘religieuze circuits’ in onze hersenen een intermediair zijn tussen de psychologische behoeften en hun bevrediging. Ook omschrijft hij de religieuze behoefte als ‘redelijk’. Al snel bekruipt mij bij het lezen van het interview het gevoel dat deze apologie voor religie de geloofwaardigheid van religie meer schade doet dan ondersteuning geeft, want met een creatieve omweg zegt Van Praag in feite niets anders dan de gemiddelde atheïst.

Religie als een ‘biologische behoefte’ van de mens, die gesitueerd wordt in de wereld van de verbeelding zoals Van Praag zich dat voorstelt, dankt zijn geloofwaardigheid aan de definitie die wordt gegeven van de menselijke verbeelding; een doorgang naar een hogere werkelijkheid of enkel een ‘vrijplaats’ tegen de opdringerige rationaliteit. In het eerste geval kan de verbeelding als  een invocatieve kracht worden opgevat, die de aanzet geeft tot een ontvangende functie van het bewustzijn, waarbij informatie ‘lekt’ in het menselijk bewustzijn vanuit een grotere geestelijke realiteit (God) die ook bestaat los van onze hersenen, maar in het tweede geval is het spirituele proces een gebeuren binnen het sterfelijke bewustzijn van de mens alleen -dat wel zijn waarde heeft als reflectieve functie- maar dat samen met de hersenen ten onder gaat. In ontologische zin heeft dit soort van spiritualiteit of religiositeit geen betekenis, omdat het nooit het domein verlaat van het sterfelijke bewustzijn van de mens dat God zoekt als een werkelijkheid achter de façade van een stoffelijke illusie die bestaat in tijd en ruimte. Van Praag vat religie duidelijk op als een biologische en sociale behoefte,  maar zoals hij zelf al aangeeft, hij gelooft niet in een hemel of in een onsterfelijke ziel. Dan blijft er voor spiritualiteit eigenlijk niet veel ruimte over, omdat in de periode tussen geboorte en dood de zoektocht bestaat naar een mysterie dat niet verder strekt dan die beperkte periode en dat enkel een ‘verticale’ invloed uitoefent zo lang er leven is. Een spiritualiteit die dicht bij de aarde blijft en zich in het hier en nu fundeert.

Religieuze apologie

Ik weet dat de joodse religie geen duidelijke voorstelling heeft van het hiernamaals en ook de ziel niet omschrijft op de manier zoals de christenen het van de oude Grieken hebben overgenomen, als een duidelijk afgescheiden entiteit die los van het lichaam kan bestaan. De joodse opvatting van de ziel is meer lichamelijk verankerd en verwijst naar organen als het ‘hart’, de ‘lever’, de ‘nieren’ om iets innerlijks mee aan te duiden, maar tegelijkertijd laat de bijbel ook zien dat er een God is ‘van buitenaf’ die zich naar mensen toe kan bewegen en zich van hen kan afkeren wanneer ze zijn verbond niet onderhouden. Er staan in de bijbel visioenen van profeten die verder strekken dan de eigen verbeelding, die duidelijk betrekking hebben op een generaties overschrijdende aanwezigheid van God, die niet terug te voeren valt op het bewustzijn van één mens, als een biologische behoefte. Mijn bezwaar bij dit soort van religieuze apologie is dat het wezen van de religie zelf er geweld mee wordt aangedaan, omdat de essentie van god juist is dat hij niet te herleiden is tot de mens, maar dat mensen zijn te herleiden tot het goddelijk bewustzijn dat hun bestaan mogelijk maakt. Wordt het anders voorgesteld, dan kom je al gauw uit op de psychoanalytische voorstelling dat God eigenlijk een verkapte vaderfiguur is, waar de mens nog steeds waardering en erkenning van wenst, of een terugverlangen uitbeeldt naar de onvoorwaardelijke moederliefde. Maar wat nu als de vader en moederliefde een verzwakte weergave zijn van de alomvattende liefde van God? Een voorbeeld van hoe de God van Van Praag in de schedel van de mens gevangen blijft, zij het in een creatieve verbeeldende ruimte, is het hier volgende citaat:

‘Al zouden we alle natuurverschijnselen kunnen verklaren, dan nog blijven we behoefte houden aan die ‘verticale’ dimensie. Wie dat niet ziet, reduceert het leven en miskent de romantische hang naar niet altijd met beide voeten op de grond willen staan. Vernuft en verbeelding zijn complementair.’



De tragiek van dit soort stellingen is dat alle vooroordelen over religie en spiritualiteit ermee bevestigd worden en kennelijk als iets positiefs moeten worden gezien, in plaats van negatief. Dat de religieuze behoefte irrationeel is, zou volgens Van Praag helemaal niet bezwaarlijk zijn als het gezien werd als een uiting van de broodnodige verbeeldingskracht die het leven van de mens kan verrijken naast zijn rationele vermogens, waar de samenleving al zo door wordt gedomineerd. Letterlijk spreekt hij van een ‘romantische hang om niet altijd met beide benen op de grond te willen staan’, waarbij het woord ‘romantisch’ mogelijk nog pijnlijker is dan de zelfverklaarde zweverigheid van deze biologische psychiater. 'Romantisch' zullen veel mensen opvatten als de periode dat je nog in een sprookje leeft aan het begin van je relatie, de wittebroodsweken van je huwelijk, waarna het echte leven, de harde realiteit vol verplichtingen en opofferingen een aanvang neemt en het jezelf wegcijferen eerder een noodzaak wordt om te overleven, dan een vrijwillige keuze. ‘Romantisch’ heeft in onze cultuur de betekenis van ‘niet werkelijk’ als iets waar we apart tijd voor vrij moeten maken (uit eten/een weekendje weg) maar de noodzaak van de dagelijkse realiteit krijgt meestal toch voorrang boven de eigen verlangens, waarvoor we de voorwaarden zelf moeten creëren. Iets romantiseren betekent moedwillig blind zijn voor negatieve aspecten waardoor er een veel rooskleuriger beeld ontstaat dan met de werkelijkheid in overeenstemming is. Willen we religie zo karakteriseren om mensen een onsterfelijke hoop te geven? Ik vindt dat geen recht doen aan de intrinsieke waarde van religie en zelfs niet aan de menselijke verbeelding die naar mijn overtuiging niet vast zit aan de hersenen, als een vrije ruimte tussen het fysieke lichaam en de rationele capaciteiten van ons brein.

Verwarring

Ik verwachtte dat na zijn gebruik van het woord ‘intermediair’ een splitsing zou volgen tussen de fysieke hersenen en het wezen van God, waar het menselijk bewustzijn als 'bewoner van twee werelden' als een soort katalysator de verbindende schakel is, gevoed door de neurobiologische basis, maar reikend naar de niet-fysieke realiteit, omdat het hogere deel van het menselijk bewustzijn grenst aan het ‘Zijn’. Een holistische visie die zich verklaart uit de goddelijkheid van de materie zelf, omdat er in de Realiteit geen scheiding bestaat tussen lichaam en geest en de mens zodoende ook zijn bewustzijn niet hoeft te reduceren tot materie, maar deze kan opvatten als verankerd in de materie en gevoed door de energie van de materie. Maar dat is niet wat Van Praag betoogt, waardoor er bij mij verwarring ontstaat over het doel van zijn verdediging van het geloof. Als datgene wat voorbij het verstand gaat irrationeel is, niet verbonden is met een onsterfelijke ziel of een hemel en een romantisch verlangen betreft dat wil ontsnappen aan de logica, op wat voor manier zou het zichzelf dan kunnen objectiveren als religie? Als het irrationele de basis is van de beleving, dan is religie niets anders dan kunst, muziek, toneel en vele andere bezigheden van de mens en dan kan religie nooit een appél doen op een hoger besef dat het egoïstische denken ontstijgt. Nog een citaat:

‘Zonder geloof, of beter: zonder de verbeelding van een bovenmenselijke, ultieme oordelende instantie, wordt het onderscheid tussen goed en kwaad in wezen een kwestie van persoonlijke smaak, met alleen het eigen geweten als oordelende instantie.’  

Het is onduidelijk waar de verbeelding volgens Van Praag zijn meerwaarde aan zou moeten ontlenen ten opzichte van zowel het rationele in de mens (dat toch net zo goed werkt met verbeelding) als de persoonlijke smaak, die hij duidelijk van lager kwaliteit vindt dan de religieuze moraal (als traditie). In welke zin ontstijgt het besef van goed en kwaad de ‘persoonlijke smaak’ van mensen, als hij de spirituele werkelijkheid en het religieuze verlangen lokaliseert in onze eigen verbeelding! Het lijkt er sterk op dat hij een soort collectieve moraal bedoelt die zich in eeuwen heeft verrijkt met de gedachten van de meest ‘verbeeldende’ geniale personen die ons voorgingen, maar dat is strijdig met een opmerking in hetzelfde interview dat ‘de Eeuwige (God) het  joodse volk heeft beschermd’, wat weer een letterlijke opvatting is van Gods aanwezigheid, die niet te reduceren valt tot een creatieve verbeeldende ruimte in ons eigen brein. Het probleem bij het levensbeschouwelijke patroon van deze breindenker met spirituele aspiraties, is dat hij nooit los komt van zijn onderzoeksgrond en huivert om het ‘imaginale’(niet te verwarren met het ‘imaginaire’) te aanvaarden als een bemiddeling tussen God en mens. Door steeds opnieuw die sprong niet te wagen, maar God aan de ene kant op te vatten als een persoonlijke biologische behoefte (wat niet strijdig hoeft te zijn met een echt bestaande God) en aan de andere kant de religieuze tradities te willen objectiveren, blijft er een legitimatie ontbreken waarom de religieuze tradities dan niet meer zijn dan een optelsom van een heleboel persoonlijke meningen onder een religieus parapluutje.

Als religie serieus moet worden genomen, moet God in de mens een aanknopingspunt hebben vanuit zijn Eeuwige wezen en kan de religieuze beleving niet tot een hersenfunctie worden teruggebracht -al krijgt die functie nog zoveel creatieve ruimte- omdat fundamenteel alle religies betogen dat wij God wel proberen te verbeelden, maar dat God geen inbeelding is. Hooguit komt er vanuit het goddelijk reservoir in bepaalde symbolische voorstellingen een hogere realiteit tot ons, waarvan we niet altijd kunnen weten in hoeverre het in ons brein wordt afgebeeld en in hoeverre we het zelf projecteren op de grote macht die we nooit kunnen bevatten, met geen enkele voorstelling. Het lijkt erop vanuit godsdienstvergelijkend onderzoek dat mensen het goddelijke, het heilige of het kosmische, ervaren en waarnemen in overeenstemming met hun persoonlijke en culturele verwachtingspatroon, maar ook dit kan weer tweeledig worden opgevat. Of de persoonlijke en culturele bepaaldheid van de ervaringen betekent dat de ervaren werkelijkheid helemaal niet van een hogere bron ontspringt, of die bovenmenselijke macht bedient zich juist van de symbolen en culturele conditioneringen van de mens, om zijn begrip van de ‘onuitsprekelijke dingen’ vooruit te helpen. Hoe dan ook moet de kloof tussen de hersenen van de mens en het wezen van God geslecht worden om religie niet als een verzinsel van de mens, zelfs niet als een collectief verzinsel te beschouwen, maar als een realiteit die verder reikt dan onze sterfelijkheid.

Sven Snijer