maandag 2 juni 2014

Was de Boeddha verlicht?


(Gepubliceerd in Bres nr. 208, juni/ juli 2001)

Door veel spirituele zoekers, filosofen en geleerden is de vraag gesteld of het nirvana van de Boeddha (566-ca. 480 v.C.) en het brahman van de vedische zieners aan elkaar gelijk zijn. Is het terecht dat de Boeddha vaak beschouwd wordt als een vrome hindoe, die de oude vedische leer ontdeed van de bijgelovige praktijken der priesterklasse, om zodoende terug te keren naar de wortels van deze oeroude religie? Kan de Boeddha gezien worden als een ‘maharishi’ in de traditie van de upanishaden, of heeft de boeddhistische leer toch een geheel ander karakter?

In de huidige tijd waarin we van elkaars traditie trachten te leren, zijn door het veelvuldig uitwisselen van spirituele ervaringen, vaak geneigd woorden als god, nirvana, hemel of brahman, slordig te gebruiken. We beschouwen ze meestal als louter functionele termen om ‘het heilige’ mee aan te duiden. In de moderne spiritualiteit is men niet zozeer bezig met de specifieke woordgebonden betekenis van dergelijke begrippen, als wel met verschillende symbolen die allemaal verwijzen naar één algemeen idee van de hoogste spirituele verwerkelijking. Een uiteindelijke staat van Zijn die in verschillende tradities anders wordt benoemd, maar die in wezen altijd dezelfde is.

Het idee dat hieraan ten grondslag ligt, is dat echte spirituele ervaringen zo bijzonder en verheven zijn, dat ze met onze gebrekkige taal niet te duiden zijn. Die ervaringen, die zo intens zijn dat ze ons voorstellingsvermogen te boven gaan, mogen wel een naam krijgen, maar die naam kan nooit de vlag zijn die de lading dekt.

In een tijd waarin men hunkert naar persoonlijke ervaring, zijn woorden op de tweede plaats gekomen, als het droge materiaal waarop geleerden hun haarkloverijen mogen loslaten. De ervaring zelf is zozeer het middelpunt geworden van het spirituele leven van velen, dat een degelijke basis van theoretische kennis, op grond waarvan de ervaringen te duiden zijn, dikwijls ontbreekt. Hoe belangrijk deze kennis kan zijn voor het verloop van onze spirituele weg, zal blijken als we een grondige analyse maken van wat de Boeddha zelf heeft gezegd over de verlichting – wat de hindoefilosoof Patanjali hierover geschreven heeft en wat de letterlijke definities zijn die gegeven worden voor brahman en voor het nirvana.

Patanjali

Patanjali, de grote systematicus van de yogafilosofie, leefde naar schatting 600 jaar later dan de Boeddha.  Hij had zichzelf tot taak gesteld alles wat er tot dan toe over de hoogste vorm van yoga bekend was bij verschilende tradities en sekten, samen te voegen en te ordenen. Patanjali was zelf een gerealiseerde ziel, die paste in de lijn van de grote vedische zieners die de upanishaden geopenbaard hebben. Hij wilde de volledige weg naar de verlichting in fasen weergeven en een accurate beschrijving geven van alles wat de spirituele zoeker op deze weg zou kunnen tegenkomen. Dit heeft hij zo serieus gedaan dat zijn Yoga-Sutras spoedig als het standaardwerk werd beschouwd voor iedere yogi die oprecht naar bevrijding streefde.

De definitie die Patanjali geeft van verlichting mag dus gezien worden als de beschrijving waar vrijwel alle grote hindoefilosofen mee instemmen. Volgens Patanjali is er niet één plotseling moment van verlicht worden, maar is er veeleer sprake van een proces van verlichting, samadhi genoemd. Samadhi wil zeggen, het diep duiken van de yogi in de verschillende lagen van zijn eigen geest, om daarin zo ver mogelijk door te dringen. Bij dit proces, dat zich over vele jaren uitstrekt, kan de zoeker verschillende verlichtingservaringen krijgen. Deze variëren in tijdsduur en ook in intensiteit.

Een vergevorderde yogi kan dieper in zijn eigen geest duiken en een hogere vorm van samadhi ervaren dan een beginner op het Pad. Er zijn op weg naar de uiteindelijke bevrijding (moksja) zeven soorten van samadhi die allen plaats vinden in verschillende gebieden van de geest. De yogi spreekt in dit verband van de subtiele (geestelijke) lichamen, die één voor één doorlopen worden bij het proces van samadhi. Zo komt hij steeds verder in zijn eigen innerlijk, net zo lang tot hij diep in zichzelf de goddelijkheid van zijn eigen ziel ervaart en daarin voorgoed verblijft. Dit is echter een lange weg, die door de meeste geestelijke zoekers niet in één leven kan worden voltooid. Hoewel velen bijzondere ervaringen verkrijgen, is volledige zelfrealisatie, het opgaan in brahman, een te hoog en verheven doel. Het realiseren van het eeuwige brahman is iets wat slechts door een enkeling bereikt kan worden.

Nu is de vraag: ‘Was de Boeddha zo’n gelukkige enkeling?’ Zijn er in de biografie van Siddharta Gautama aanwijzingen te vinden over de aard van de bijzondere geestelijke toestand die hij zich na jaren van ascese en doorvorsingen verwierf en hoe zouden we die aan de hand van Patanjali uitleggen?

De keten der oorzakelijkheid

Wanneer we kijken naar de gebeurtenissen vlak na het verlicht worden van de Boeddha, worden we iets gewaar dat ons veel duidelijk maakt over het karakter en de praktijk van de Boeddhistische religie. Ook verschaft het ons informatie over de fundamentele manier waarop het nirvana en brahman van elkaar verschillen. In de Maha Vagga wordt gezegd dat: ‘gedurende de eerste nachtwake die op Gautama’s overwinning op het kwade volgde, hij zijn geest op de Keten der oorzakelijkheid richtte. Gedurende de tweede en derde nachtwake deed hij hetzelfde’.

Siddharta Gautama richtte zijn geest op de ‘wet van karma’ en hij werd zich hierdoor van zijn volledige werking bewust. Hij zag in deze drie nachten, hoe alle levende wezens door deze universele wet geketend zijn en hoe ze krachtens deze wet hun eigen lijden veroorzaken. Hij zag de verbanden tussen de opeenvolgende levens en ook hoe de ne bestaansvorm overging in de andere. Hij werd zich bewust van alle levens die hij tot dan toe geleefd had, in alle opeenvolgende tijdperken, sommige van schepping, andere van vernietiging en hij begreep dat alleen het juiste inzicht de mens uit het eeuwige rad van geboorte en dood kon bevrijden.

De gehele leer van de Boeddha kwam voort uit wat hij in de drie nachten volgend op zijn verlichting had waargenomen. Wat hij zag moet zo’n indruk op hem hebben gemaakt, dat hij er vijfenveertig jaar lang over kon onderwijzen. Er is echter één merkwaardig element bij dit alles. Iets dat zo voor de hand ligt, dat men het gemakkelijk over het hoofd zou zien. Het eigenaardige van wat we hier lezen, schuilt in de volgorde van de gebeurtenissen. De eerste gebeurtenis is dat Siddharta Gautama tot verlichting komt onder de Bodhiboom. Dit wordt omschreven als een definitieve toestand. Pas in tweede instantie, na het veronderstelde bereiken van de volmaaktheid, ziet hij in zijn visioenen de volledige werking van de ‘wet van karma’. Deze volgorde kan slechts twee dingen impliceren.



Ten eerste dat de Boeddha verlicht raakte nog voordat hij de volledige werking van de karmische wet begreep. Als dat zo is, dan zouden ook anderen verlicht kunnen worden zonder zijn onderricht. Ten tweede – en hierbij moeten we Patanjali raadplegen – dat de Boeddha als gevolg van zijn meditaties een staat van volledige helderziendheid en van ‘opperste ongehechtheid’ bereikte, maar nog niet de volledige bevrijding uit het Rad van wedergeboorte. Bij de eerste stelling hebben we te maken met een logisch probleem. Waarom zou iemand kennis ontvangen aangaande de diepere achtergronden van een probleem dat al lang is opgelost? Zijn deze nachtelijke visioenen niet een beetje ‘mosterd na de maaltijd’ voor iemand die het allerhoogste levensdoel vervuld heeft zonder die kennis? Doorgaans krijgt iemand eerst de noodzakelijke informatie aangereikt en voltooid hij pas daarna zijn opdracht. Kan het zijn dat wat de Boeddha aanschouwde een indringend schouwspel was, dat hem de kennis verschafte om de vuurproef te doorstaan, de laatste fase van het Pad. Is het mogelijk dat Boeddha’s definitieve toestand niet zo definitief was als hijzelf veronderstelde? Dit brengt ons automatisch op het tweede punt. Wat is precies ‘bevrijding uit her Rad van wedergeboorte’? Voor het antwoord op die vraag wenden we ons wederom tot Patanjali en de hindoedefinitie van verlichting.

Prakrti

Het voornaamst punt in de beschrijving die de yogi’s van verlichting geven, in de betekenis van bevrijding uit het Rad van wedergeboorte, is dat het de sprirituele zoeker voorgoed buiten het domein van de natuur (prakrti) brengt. Natuur moet hier opgevat worden in de breedst mogelijke betekenis. Deze omvat niet alleen datgene wat door de wetenschap als onderzoeksterrein wordt gezien, maar tevens alle ‘bovennatuurlijke’zaken, zoals astrale werelden, hemelse gebieden en godenwerelden, alle vol schittering en verbijsterende luister. Verlichting volgens de omschrijvingen in de upanishaden en in Patanjali’s Yoga Sutras, betekent dat mens zelfs aan deze prachtige werelden voorbij gaat en één wordt met het vormloze brahman. Dit brahman dat onder vele namen bekend staat, onder andere als ast-chit-ananda, swarupa, de Opperste Geest, purusha en atman, staat ver boven alle werelden waarvan men visioenen ontvangt. Zelfs zeer verheven gebieden, die de zoeker in grote extase kunnen brengen, en waarin hij hemelse visioenen aanschouwt, kunnen nog steeds binnen het gebied van de natuur liggen. Je zou kunnen zeggen, binnen de individuele geest van de zoeker, want al die werelden bestaan binnen de menselijke geest. Alleen hij die de uiterste grens van zijn eigen geest voorbij gaat, is bevrijd uit prakrti en één met brahman geworden. Het kenmerk van brahman is dat er geen voorstelling van mogelijk is en dat er in brahman zelf ook geen waarnemingen worden gedaan.

Als we aannemen dat de Boeddha de hoogste geestelijke toestand bereikte, hoe zou het voor hem dan mogelijk zijn geweest om op de ‘keten der oorzakelijkheid’ te mediteren? Dat hij zich dit visioen met moeite verwierf, blijkt wel uit het feit dat hij de openbaring van de karmische wet pas in de tweede nacht van zijn verlichting verkreeg. Deze ‘keten der oorzakelijkheid’ speelt haar spel binnen het gebied van de natuur, prakrti. Zou iemand die brahman al geraliseerd heeft, die bevrijd is uit onderworpenheid aan de natuur, zoveel moeite hebben met het vinden van kennis binnen dit gebied? Als we dit in overweging nemen, rijst de vraag of het nirvana van de Boeddha geen hemels gebied binnen het domein van prakrti kan zijn geweest.

De olie in de lamp

Om helderheid in deze materie te verkrijgen, maken we een vergelijking van het karakter van de beide religies, hindoeïsme en boeddhisme, gerelateerd aan het door hen gestelde doel, te beginnen met het Boeddhisme. Het primaire uitgangspunt van de boeddhistische leer is dat de mens lijdt door zijn eigen begeerte. Het doel van deze leer is om aan dat lijden een einde te maken, door de weg van het ethisch handelen te volgen. Dit handelen staat centraal, omdat alleen de juiste handelingen, volgend op de juiste gedachten (gefundeerd in Boeddha’s leer) ervoor kunnen zorgen dat er geen negatief karma meer wordt gecreëerd. Karma, actie en reactie, is het centrale begrip in het boeddhisme. Wanneer er geen negatief karma meer wordt gecreëerd, door onjuiste handelingen, zal het lijden vanzelf ophouden te bestaan. Een metafoor die hiervoor in veel boeddhistische geschriften gegeven wordt, is die van de olielamp die vanzelf uitdooft zodra de voorraad olie in de lamp opraakt.

Dat zijt gij

Dit is echter niet de hindoe-opvatting van verlichting. In de upanishaden heeft het begrip karma veel minder betekenis dan in het boeddhisme. Karma komt veelvuldig voor in het dagelijks leven van de hindoe, maar in de esoterische teksten speelt het begrip een bijrol. Dit komt omdat de veda’s  in de kern gespitst zijn op het begrip brahman en op de aard van dit begrip, namelijk dat het allesoverstijgend is. Wat de veda’s verder ook mogen onderwijzen, dat is de kern van de religie. Dat Zijt Gij [Brahman]. De veda’s zijn in essentie niet gericht op handelen, maar op Zijn. Volgens de yogi’s is brahman een gelukzalige staat van Zijn, die zonder eigenschappen is en waarin karma geen betekenis meer heeft. Brahman realiseren, betekent bevrijd zijn van alle oorzaken en gevolgen. Juiste of onjuiste handelingen geven een dualiteit aan, die een beperking met zich mee brengt, die niet op brahman van toepassing kan zijn. De eenheid van brahman en haar volstrekt onafhankelijk zijn van prakrti (de natuur waarbinnen karma nog een rol speelt), is bij sommige yogi’s zo belangrijk, dat zij alles wat niet brahman is, zelfs niet als realiteit erkennen!

Volgens de leer van Patanjali zou de Boeddha als hij de allerhoogste toestand werkelijk bereikt zou hebben, met geen woord meer over karma gesproken hebben. Dat zou dan definitief tot het verleden behoren. Een volmaakte yogi spreekt niet over het verleden, maar over het ‘eeuwige Nu’. Het eeuwige, ondeelbare brahman, de oergrond van alle dingen, de enige realiteit.

De drie kooien

Wat ons hierbij als voorbeeld kan dienen, is de vergelijking die de yogi’s geven voor de verschillende staten waarin de mens zich kan bevinden, voordat hij de verlichting bereikt. Als mens zich drie vogelkooien voorstelt, een koperen, een zilveren en een gouden, met in alledrie een vogel, dan vinden wij de volgende symboliek. De vogel stelt de ziel voor van de mens, de koperen kooi slecht karma en een leven van ellende. De zilveren kooi staat voor een leven met afwisselend vreugde en verdriet, veroorzaakt door zowel positieve als negatieve handelingen. De gouden kooi stelt het goede karma voor en alle zegeningen die afkomstig zijn van een vroom en heilig leven. Hoewel de drie vogels zich in verschillende conditie’s bevinden, hebben ze toch één ding gemeenschappelijk. Ze zitten, ondanks hun verschillende soorten karma, alledrie gevangen in een kooi. Deze kooi is prakrti, de natuur. De vogel in de gouden kooi zouden we kunnen zien als een vergevorderde yogi, die nog steeds niet de uiteindelijke bevrijding heeft verworven. Daarvoor moet hij de laatste stap zetten en de kooi verlaten. Pas dan is hij één met brahman geworden. Uit dit voorbeeld blijkt dat het door de hindoefilosofen niet mogelijk wordt geacht, om louter door het zich onthouden verkeerde handelingen de verlichting te verwerven. Volgens die methode komt men in de gouden kooi terecht (de hemelse gebieden), maar verlaat men nog niet het domein van de natuur. Zou het kunnen zijn dat een grote geest als de Boeddha, die toch spiritueel zo ver gevorderd was, niet heeft kunnen vermoeden dat er nog een hogere staat dan die van het nirvana was? Het antwoord wordt door hemzelf gegeven, als hij zegt:’Niets van deze ‘edele waarheden’ is te vinden in de overgeleverde doctrines.’

‘Ik verzamel geen kennis uit letteren en boeken, maar in mij heb ik mijn eigen Zelf, omdat hemel en aarde met al hun bewoners en bovendien god zelf in de mens aanwezig zijn.’

Het is haast ongelofelijk, maar de man die van alle zieners het vermaardst is geworden, vanwege zijn leer over bevrijding uit het Rad van Wedergeboorte, was zelf nog niet geheel eruit bevrijd! En de reden hiervan is dat hij niet op de hoogte was van de oude yogische geschriften (of er geen waarde aan hechtte) die hem attent hadden kunnen maken op het verschil tussen zijn eigen verheven staat en de uiteindelijke toestand van volledige bevrijding. De Boeddha besefte niet dat zijn nirvana nog steeds deel van prakrti uitmaakte.

Als we denken aan de opdracht die Siddharta Gautama zichzelf gaf toen hij zijn zoektocht aanving, hoeven we ons ook eigenlijk daarover niet te verbazen. Als we uitgaan van Gautama’s eigen ervaring, waarop hij zo de nadruk legde, dan kunnen we ongeveer nagaan wat er gebeurde. Hij wilde de oorzaak van het lijden vinden en aan dat lijden een einde maken. Toen hij het nirvana binnenging  kwam hij in een gebied van stralende luister, waar geen pijn en geen lijden bestonden. De vraag die hij zichzelf gesteld had, ‘waar komt het lijden vandaan?’was na jaren van meditatie beantwoord door het visioen van de karmische wet. In de ‘nirvanische’ toestand ervoer hij niet langer het lijden dat hem al die tijd zo had beziggehouden en daarmee leek voor hem de speurtocht voltooid. De Boeddha had zijn eigen gelukkige, pijnvrije wereld gevonden en was tevreden.

Nirvana en Brahman

De tegenstelling tussen de boeddhistische visie en de vedische, wordt verder verduidelijkt door de omschrijvingen van brahman en het nirvana. Is het nirvana een toestand waarin vooral vrede en rust gevonden worden door het uitgedoofd zijn van de brandende begeerten die een mens zijn leven lang teisteren, brahman wordt beschouwd als een toestand van intense vreugde.

Over het nirvana wordt gezegd:

‘het achterlaten van begeerte of lust’
                                      (De eerwaarde Anuruddha)

‘koel ben ik geworden, vredig ben ik’
                                               (Thera Gatha)

‘de uitroeing van verlangens, van haat en
onwetendheid’
                                      (De eerwaarde Sariputta)

‘uitgeblust zijn, uitgedoofd zijn’
                                      (lett.vertaald)

‘Het uitgaan van een lamp’
                   (metafoor in boeddhistische poëzie)


Dit is wat vermeld wordt over brahman:

‘Vreugde komt van God. Wie zou kunnen leven
 en wie zou kunnen ademen, als de vreugde van
Brahman niet dit universum zou vullen?’
                                      (Taittiriya Upanishad)

‘Woorden kunnen de vreugde niet beschrijven
 van die ziel, wier onreinheden zijn verdwenen
door diepe contemplatie – die één is met haar
Atman, haar eigen Geest. Alleen zij die deze
vreugde kennen, weten wat het is.’
(Maitri Upanishad)

Uit de aard van de teksten wordt duidelijk dat we niet slechts te maken hebben met verschillende aanduidingen van hetzelfde gegeven, maar dat er sprake is van twee geheel verschillende geestelijke werelden. De upanishaden van de yogi’s zijn veel uitbundiger van karakter dan de boeddhistische omschrijvingen van het nirvana. Met de tweede omschrijving, zojuist gegeven van brahman komen we tevens op het laatste punt van verschil tussen de beide werelden.

Niet-Ziel

Volgens de yogi’s is de uiteindelijke werkelijkheid brahman in wezen identiek aan de persoonlijke ziel (jivatman) van de individuele mens. Gemeten in goddelijkheid, zijn beiden van dezelfde aard. Het atman van de mens lijkt in eerste instantie beperkt en begrensd tot het persoonlijke, maar wanneer het beschouwd wordt in zijn ware aard verschilt het in niets van het universele goddelijke. Ook hier vinden we een fundamenteel verschil met de boeddhistische opvatting van de hoogste werkelijkheid.

Nirvana wordt door de Boeddha ook wel omschreven als ‘asankhata-datttu’, het ‘ongevormde element’. De term ‘element’ wordt opzettelijk door hem gebruikt om aan te geven dat het nirvana ‘geen-wezen’ en ‘geen-ziel’, maar een element is. Dit doet hij om zich te keren tegen de ‘ziel-theorie’ van de yogi’s die beweren dat de ziel van de mens zelf goddelijk is. Zij zeggen expliciet:

Wie God ontkent, ontkent zichzelf. Wie God bevestigt, bevestigt zichzelf’.
                                                                           (Taittiriya Upanishad)

Boeddha’s ‘atheïsme’

De Boeddha beweerde dat ook de goden sterfelijk en aan lijden onderhevig zijn. Aan de hand van Patanjali lijkt het duidelijk dat de god die door de yogi’s gelijk gesteld wordt aan brahman, niet dezelfde is als de ‘sterfelijke goden’ op wie de Boeddha doelde. Deze sprak naar alle waarschijnlijkheid over de halfgoden die verblijven in de hemelse gebieden, op hun eigen planeten, wachtend op het moment dat zijn opnieuw zullen moeten incarneren, omdat zij nog steeds door karma gebonden zijn. Van de hoogste en enige god (Ishwara) heeft hij nooit een visioen gehad. Hij was naar hem niet op zoek en wat men niet zoekt, zal men ook niet vinden. Hij kreeg waar hij om vroeg, een toestand vrij van lijden en een manier om door eigen krachtsinspanning tot die toestand te geraken.

De Kosha’s

Volgens de leer van de Kosha’s (subtiele lichamen) van de yogi’s, zou het nirvana van de Boeddha omschreven worden als de verlichting plaatshebbend in het vierde subtiele lichaam (Vijnana Maya Kosha). Een gebied dat hoort bij de Hogere Intelligentie of Universele Rede. Patanjali zegt over deze staat: ‘Daar is het bewustzijn de drager van waarheid en gerechtigheid’. Dat deze staat niet de uiteindelijke staat van bevrijding kan zijn, kan afgeleid worden uit het feit dat er hier nog steeds sprake is van ‘een object in de bewustzijnsinhoud’. Dit in tegenstelling tot de hoogste vorm van samadhi, waarbij het bewustzijn volstrekt leeg is. Er is in dat geval niets waarover de yogi kan mediteren, behalve zijn eigen (vormloze) ziel als identiek aan brahman. Alleen deze vorm van samandhi leidt tot volkomen bevrijding. Het ‘object van meditatie’dat zich in de bewustzijnsinhoud van de Boeddha bevond was de Keten der oorzakelijkheid. Volgens de leer van Patanjali kan het nirvana van de Boeddha om die reden niet hetzelfde zijn als brahman. 

De leer van de Kosha’s verklaart ook waarom er zo weinig uitingen van vreugde of extase te vinden zijn in de omschrijvingen van het nirvana. Volgens Patanjali’s systeem is het ‘gelukszaligheidsomhulsel’ (Ananda Maya Kosha) het vijfde subtiele lichaam. De ziener begint pas in goddelijke extase te geraken op het moment dat hij het nirvana voorbij gaat. Voor die tijd houdt hij zich bezig met het verkrijgen van het Juiste Inzicht, of het Volmaakte onderscheidingsvermogen (Viveka Khyati). Dat is het terrein waarop de leer van de Boeddha betrekking heeft.

Vlak bij de eindstreep

Het lijkt na zorgvuldige bestudering van zowel de boeddhistische leer, als de leer van de yogi’s, onwaarschijnlijk dat het nirvana van Boeddha de hoogste geestelijke toestand is die de geestelijke zoeker kan bereiken. Toch is zijn leer edel en goed. Wij kunnen de onafhankelijke en volhardende geest van de Boeddha bewonderen, al zou hij met de juiste theoretische kennis misschien verder zijn gekomen dan nu het geval is geweest. Hij verwierf zich een toestand, waarin men onwankelbaar staat in waarheid en waar men een volmaakt begrip van de Kosmische Wet krijgt. De leer die de Boeddha vestigde is in ieder geval 2600 jaar lang sterk genoeg gebleken om de lijdende mensheid de weg te wijzen tot vlak bij de eindstreep.

Sven Snijer

De onderstaande link houdt verband met deze publicatie:




Literatuur
Dr.R.M.Bucke, Kosmisch Bewustzijn. Uitgeverszaak Gnosis (W.Symons & co.), Amsterdam 1934.
Bukkyo Dendo Kyokai, The teaching of Buddha. The Corporate Body of the Buddha Educational Foundation, Taipei, Taiwan, 1989.
Thomas Byrom, De Dhammapada, Altamira, Heemstede, 1994
Handboek van de wereldgodsdiensten. J.N.Voorhoeve, Den Haag
C.Keus. Ashtavakra Gita. Kluwer N.V., Deventer, 1964
Juan Mascaro, The Upanishads. Penguin Books, Londen, 1965.
I.K.Taimni, De Yoga Sutras van Patanjali. Uitgeverij der Theosofische Vereniging in Nederland, Amsterdam, 1995.
Dr.P.Vajiranana &Francis Story, The Buddhist doctrine of Nibbana. Buddhist Publication Society, Kandy, Ceylon, 1971.
Dr.Waldram, Encyclopedie van de filosofie. Tirion, Baarn, 1991