Het
interview met psychiater en oud-hoogleraar Herman van Praag van 22 januari 2015
op de site Medisch Contact is er één van de categorie ‘hoopgevend, maar geen
vervulling schenkend’. Het toont een sympathiek mens die in de
moderne tijd van overheersend rationalisme en atheïsme, een weg probeert open
te houden voor een spirituele beleving die humanistisch is geïnspireerd en
verbonden met het joodse geloof. Als psychiater ‘maar geen brein-fetisjist’
gelooft Van Praag dat de hersenen niet de oorsprong zijn van onze religieuze
behoefte, maar dat de ‘religieuze circuits’ in onze hersenen een intermediair
zijn tussen de psychologische behoeften en hun bevrediging. Ook omschrijft hij de
religieuze behoefte als ‘redelijk’. Al snel bekruipt mij bij het lezen van het
interview het gevoel dat deze apologie voor religie de geloofwaardigheid van
religie meer schade doet dan ondersteuning geeft, want met een creatieve omweg
zegt Van Praag in feite niets anders dan de gemiddelde atheïst.
Religie
als een ‘biologische behoefte’ van de mens, die gesitueerd wordt in de wereld van
de verbeelding zoals Van Praag zich dat voorstelt, dankt zijn geloofwaardigheid
aan de definitie die wordt gegeven van de menselijke verbeelding; een doorgang naar een hogere
werkelijkheid of enkel een ‘vrijplaats’ tegen de opdringerige rationaliteit. In
het eerste geval kan de verbeelding als een
invocatieve kracht worden opgevat, die de aanzet geeft tot een ontvangende functie
van het bewustzijn, waarbij informatie ‘lekt’ in het menselijk bewustzijn vanuit
een grotere geestelijke realiteit (God) die ook bestaat los van onze hersenen,
maar in het tweede geval is het spirituele proces een gebeuren binnen het sterfelijke
bewustzijn van de mens alleen -dat wel zijn waarde heeft als reflectieve functie-
maar dat samen met de hersenen ten onder gaat. In ontologische zin heeft dit
soort van spiritualiteit of religiositeit geen betekenis, omdat het nooit het
domein verlaat van het sterfelijke bewustzijn van de mens dat God zoekt als een
werkelijkheid achter de façade van een stoffelijke illusie die bestaat in tijd
en ruimte. Van Praag vat religie duidelijk op als een biologische en sociale
behoefte, maar zoals hij zelf al aangeeft, hij gelooft niet in een
hemel of in een onsterfelijke ziel. Dan blijft er voor spiritualiteit eigenlijk
niet veel ruimte over, omdat in de periode tussen geboorte en dood de zoektocht bestaat naar een mysterie dat niet verder strekt dan die beperkte periode en
dat enkel een ‘verticale’ invloed uitoefent zo lang er leven is. Een spiritualiteit die dicht bij de aarde blijft en zich in het hier en nu fundeert.
Religieuze apologie
Ik
weet dat de joodse religie geen duidelijke voorstelling heeft van het
hiernamaals en ook de ziel niet omschrijft op de manier zoals de christenen het van
de oude Grieken hebben overgenomen, als een duidelijk afgescheiden entiteit die
los van het lichaam kan bestaan. De joodse opvatting van de ziel is meer
lichamelijk verankerd en verwijst naar organen als het ‘hart’, de ‘lever’, de ‘nieren’
om iets innerlijks mee aan te duiden, maar tegelijkertijd laat de bijbel ook zien
dat er een God is ‘van buitenaf’ die zich naar mensen toe kan bewegen en zich
van hen kan afkeren wanneer ze zijn verbond niet onderhouden. Er staan in de
bijbel visioenen van profeten die verder strekken dan de eigen verbeelding, die
duidelijk betrekking hebben op een generaties overschrijdende aanwezigheid van
God, die niet terug te voeren valt op het bewustzijn van één mens, als een
biologische behoefte. Mijn bezwaar bij dit soort van religieuze apologie is dat
het wezen van de religie zelf er geweld mee wordt aangedaan, omdat de essentie
van god juist is dat hij niet te herleiden is tot de mens, maar dat mensen zijn te
herleiden tot het goddelijk bewustzijn dat hun bestaan mogelijk maakt. Wordt
het anders voorgesteld, dan kom je al gauw uit op de psychoanalytische
voorstelling dat God eigenlijk een verkapte vaderfiguur is, waar de mens nog
steeds waardering en erkenning van wenst, of een terugverlangen uitbeeldt naar
de onvoorwaardelijke moederliefde. Maar wat nu als de vader en moederliefde een
verzwakte weergave zijn van de alomvattende liefde van God? Een voorbeeld van hoe de God van Van Praag in de schedel van de mens
gevangen blijft, zij het in een creatieve verbeeldende ruimte, is het hier
volgende citaat:
‘Al zouden we
alle natuurverschijnselen kunnen verklaren, dan nog blijven we behoefte houden
aan die ‘verticale’ dimensie. Wie dat niet ziet, reduceert het leven en miskent
de romantische hang naar niet altijd met beide voeten op de grond willen staan.
Vernuft en verbeelding zijn complementair.’
De
tragiek van dit soort stellingen is dat alle vooroordelen over religie en
spiritualiteit ermee bevestigd worden en kennelijk als iets positiefs moeten
worden gezien, in plaats van negatief. Dat de religieuze behoefte irrationeel
is, zou volgens Van Praag helemaal niet bezwaarlijk zijn als het gezien werd
als een uiting van de broodnodige verbeeldingskracht die het leven van de mens
kan verrijken naast zijn rationele vermogens, waar de samenleving al zo door
wordt gedomineerd. Letterlijk spreekt hij van een ‘romantische hang om niet
altijd met beide benen op de grond te willen staan’, waarbij het woord
‘romantisch’ mogelijk nog pijnlijker is dan de zelfverklaarde zweverigheid van
deze biologische psychiater. 'Romantisch' zullen veel mensen opvatten als de
periode dat je nog in een sprookje leeft aan het begin van je relatie, de
wittebroodsweken van je huwelijk, waarna het echte leven, de harde realiteit
vol verplichtingen en opofferingen een aanvang neemt en het jezelf wegcijferen
eerder een noodzaak wordt om te overleven, dan een vrijwillige keuze.
‘Romantisch’ heeft in onze cultuur de betekenis van ‘niet werkelijk’ als iets
waar we apart tijd voor vrij moeten maken (uit eten/een weekendje weg) maar de
noodzaak van de dagelijkse realiteit krijgt meestal toch voorrang boven de
eigen verlangens, waarvoor we de voorwaarden zelf moeten creëren. Iets
romantiseren betekent moedwillig blind zijn voor negatieve aspecten waardoor er
een veel rooskleuriger beeld ontstaat dan met de werkelijkheid in
overeenstemming is. Willen we religie zo karakteriseren om mensen een
onsterfelijke hoop te geven? Ik vindt dat geen recht doen aan de intrinsieke
waarde van religie en zelfs niet aan de menselijke verbeelding die naar mijn
overtuiging niet vast zit aan de hersenen, als een vrije ruimte tussen het
fysieke lichaam en de rationele capaciteiten van ons brein.
Verwarring
Ik
verwachtte dat na zijn gebruik van het woord ‘intermediair’ een splitsing zou
volgen tussen de fysieke hersenen en het wezen van God, waar het menselijk
bewustzijn als 'bewoner van twee werelden' als een soort katalysator de
verbindende schakel is, gevoed door de neurobiologische basis, maar reikend
naar de niet-fysieke realiteit, omdat het hogere deel van het menselijk
bewustzijn grenst aan het ‘Zijn’. Een holistische visie die zich verklaart uit
de goddelijkheid van de materie zelf, omdat er in de Realiteit geen scheiding
bestaat tussen lichaam en geest en de mens zodoende ook zijn bewustzijn niet hoeft
te reduceren tot materie, maar deze kan opvatten als verankerd in de materie en
gevoed door de energie van de materie. Maar dat is niet wat Van Praag betoogt, waardoor er bij mij verwarring ontstaat over het doel van zijn verdediging
van het geloof. Als datgene wat voorbij het verstand gaat irrationeel is, niet
verbonden is met een onsterfelijke ziel of een hemel en een romantisch
verlangen betreft dat wil ontsnappen aan de logica, op wat voor manier zou het
zichzelf dan kunnen objectiveren als religie? Als het irrationele de basis is
van de beleving, dan is religie niets anders dan kunst, muziek, toneel en vele
andere bezigheden van de mens en dan kan religie nooit een appél doen op een
hoger besef dat het egoïstische denken ontstijgt. Nog een citaat:
‘Zonder geloof,
of beter: zonder de verbeelding van een bovenmenselijke, ultieme oordelende
instantie, wordt het onderscheid tussen goed en kwaad in wezen een kwestie van
persoonlijke smaak, met alleen het eigen geweten als oordelende instantie.’
Het
is onduidelijk waar de verbeelding volgens Van Praag zijn meerwaarde aan zou
moeten ontlenen ten opzichte van zowel het rationele in de mens (dat toch net zo
goed werkt met verbeelding) als de persoonlijke smaak, die hij duidelijk van
lager kwaliteit vindt dan de religieuze moraal (als traditie). In welke zin
ontstijgt het besef van goed en kwaad de ‘persoonlijke smaak’ van mensen, als
hij de spirituele werkelijkheid en het religieuze verlangen lokaliseert in onze
eigen verbeelding! Het lijkt er sterk op dat hij een soort collectieve moraal
bedoelt die zich in eeuwen heeft verrijkt met de gedachten van de meest ‘verbeeldende’
geniale personen die ons voorgingen, maar dat is strijdig met een opmerking in
hetzelfde interview dat ‘de Eeuwige (God)
het joodse volk heeft beschermd’,
wat weer een letterlijke opvatting is van Gods aanwezigheid, die niet te reduceren
valt tot een creatieve verbeeldende ruimte in ons eigen brein. Het probleem bij
het levensbeschouwelijke patroon van deze breindenker met spirituele
aspiraties, is dat hij nooit los komt van zijn onderzoeksgrond en huivert om het
‘imaginale’(niet te verwarren met het ‘imaginaire’) te aanvaarden als
een bemiddeling tussen God en mens. Door steeds opnieuw die sprong niet te
wagen, maar God aan de ene kant op te vatten als een persoonlijke biologische
behoefte (wat niet strijdig hoeft te zijn met een echt bestaande God) en aan de
andere kant de religieuze tradities te willen objectiveren, blijft er een legitimatie ontbreken waarom de religieuze tradities dan niet meer zijn dan een optelsom van
een heleboel persoonlijke meningen onder een religieus parapluutje.
Als
religie serieus moet worden genomen, moet God in de mens een aanknopingspunt
hebben vanuit zijn Eeuwige wezen en kan de religieuze beleving niet tot een
hersenfunctie worden teruggebracht -al krijgt die functie nog zoveel creatieve ruimte-
omdat fundamenteel alle religies betogen dat wij God wel proberen te
verbeelden, maar dat God geen inbeelding is. Hooguit komt er
vanuit het goddelijk reservoir in bepaalde symbolische voorstellingen een
hogere realiteit tot ons, waarvan we niet altijd kunnen weten in hoeverre het
in ons brein wordt afgebeeld en in hoeverre we het zelf projecteren op de grote
macht die we nooit kunnen bevatten, met geen enkele voorstelling. Het
lijkt erop vanuit godsdienstvergelijkend onderzoek dat mensen het goddelijke,
het heilige of het kosmische, ervaren en waarnemen in overeenstemming met hun persoonlijke en culturele verwachtingspatroon, maar ook dit
kan weer tweeledig worden opgevat. Of de persoonlijke en culturele bepaaldheid
van de ervaringen betekent dat de ervaren werkelijkheid helemaal niet van een
hogere bron ontspringt, of die bovenmenselijke macht bedient zich juist van de
symbolen en culturele conditioneringen van de mens, om zijn begrip
van de ‘onuitsprekelijke dingen’ vooruit te helpen. Hoe dan ook moet de kloof
tussen de hersenen van de mens en het wezen van God geslecht worden om religie
niet als een verzinsel van de mens, zelfs niet als een collectief verzinsel te
beschouwen, maar als een realiteit die verder reikt dan onze sterfelijkheid.
Sven Snijer