De discussie over de integratie van de islam in de westerse samenleving roept onwillekeurig vragen op over de houdbaarheid van openbaringsreligies in het algemeen. Het feit dat het jodendom en het christendom beter in ons cultuurmodel passen dan een religie als de islam, die geen geschiedenis kent van de ontmythologiserende werking van de Rede, neemt niet weg dat ook de wortels van deze twee religies terug gaan tot een tijd dat de samenleving volgens geheel andere regels fungeerde dan nu. De werking van religie in het algemeen is problematisch te noemen in een kennismaatschappij, als niet de spirituele kern de boventoon voert, maar de tradities van het geloof en geloofswaarheden die ontstonden in een tijd dat ze niet betwist konden worden, omdat men daar vroeger de middelen niet toe had.
Een
voorbeeld van wanneer een religie meer een archetypische waarheid
vertegenwoordigt dan een letterlijke, is het verhaal in de bijbel van de
uittocht van Mozes en zijn volk uit Egypte. De laatste twintig jaar is er
intensief archeologisch onderzoek gedaan in het Midden-Oosten op de plaatsen
waar Mozes met zijn volk voorbij getrokken zou zijn, maar er zijn nergens sporen
gevonden van een omvangrijk volk dat daar jaren (veertig jaar zegt de bijbel)
heeft rondgezworven. Het is om diverse redenen een ongeloofwaardig verhaal als
het wetenschappelijk geanalyseerd wordt, maar dat neemt niet weg dat de symboliek
van het verhaal, de opstand van de profeet Mozes tegen de tirannieke farao,
gelovigen eeuwenlang heeft geïnspireerd. De 'uittocht uit Egypte’ is een begrip
geworden, dat zowel een ontsnapping aan onderdrukking vertegenwoordigt, als een
belofte op een beter leven in het ‘Beloofde land’. De magische manier waarop
dat beloofde land in het bezit komt van het joodse volk is bijna nog
spectaculairder dan de splitsing van de Rode Zee waar Mozes en zijn gevolg
doorheen trokken, want na zeven maal met koperen blaasinstrumenten rond de
muren van Jericho te zijn getrokken, stortten de muren van die stad vanzelf in en
kon deze gemakkelijk worden ingenomen. Uit modern onderzoek is gebleken dat
ten tijde van Mozes’leven, het Beloofde land een Egyptische provincie
was, een veroverd gebied met Egyptische garnizoenssteden om het te controleren,
waardoor Mozes niet in onbekend gebied terecht kwam met zijn aanhang, maar gewoon in
een noordelijk deel van het Egyptische wereldrijk. De opstand tegen de Farao
heeft nooit plaatsgevonden, omdat Mozes zelf hoogstwaarschijnlijk van
Egyptische bloede was, een lid van het koninklijk huis en ook niet uit een
mandje is gehaald dat op de Nijl dreef. Dat verhaal is van het Gilgamesj-epos
overgenomen door de bijbelschrijvers, net als veel andere verhalen die ouder zijn dan de joodse geschiedenis.
Het
heeft natuurlijk nogal wat consequenties voor de gemiddelde gelovige die meent
dat zijn heilige bijbel een geschiedenisboek is, in plaats van een
gemythologiseerd verslag van de spirituele odyssee van de Egyptische prins Mozes
die op een dag besloot een spirituele leer te onderwijzen buiten het centrum van het Egyptische wereldrijk, met haar talloze tempels en
heiligdommen. Het is opmerkelijk dat de god van Mozes ‘onzichtbaar’ was en niet
zoals in die tijd gebruikelijk, vereeuwigd in stenen beelden en afbeeldingen op
tempelmuren. Zo’n honderd jaar terug was er een Amerikaanse mysticus, Dr.
Spencer Lewis van de rozenkruizersorde AMORC, die beweerde dat Mozes een adept
was van een Egyptische geheime leer, die was opgestart door farao Achnaton. Deze
ambitieuze hervormingsgezinde farao maakte vrij plotseling een einde aan het
veelgodendom van de Egyptenaren en stelde daarvoor in de plaats één god, Aton,
die gesymboliseerd werd door de zonneschijf. Dit gaf veel verzet bij de
Egyptische priesterklasse, die eeuwenlang gewend was om verschillende
goden te aanbidden, onder de heerschappij van de oppergod Amon-Ra. Achnaton bouwde voor zijn nieuwe
religie een hele stad met nieuwe tempels in El Amarna, maar kort na zijn
(vermoedelijk) gewelddadige dood, werden alle hervormingen van zijn bewind weer
ongedaan gemaakt, door de priesters en bestuurders van de vroegere heersende
klasse die zijn revolutionaire ideeën nooit hadden kunnen accepteren. Het verloop
van de geschiedenis van de leer van Achnaton volgens Dr. Spencer Lewis, was dat
deze ondergronds ging en dat Mozes in deze leer werd ingewijd. Hij
zou met zijn vertrek uit Egypte met een groep getrouwen, de bedoeling hebben
gehad deze leer opnieuw vorm te geven, onder andere omstandigheden en op een
andere plaats. Tot nu toe is er weinig bewijs gevonden dat deze theorie
tegenspreekt en het is heel goed mogelijk dat de oorsprong van het joodse
geloof Egyptisch is.
Het
verbod op het maken van gesneden beelden dat door Mozes aan zijn volk werd
uitgevaardigd, hield nauw verband met het verbod op afgodendienst en was een
noodzakelijke verordening voor Mozes om zijn aanhangers eensgezind bij elkaar
houden. Het was in die tijd heel normaal om god -of deelaspecten van de
goddelijke macht uit te beelden en af te beelden en de concurrentie van de religies
van de omringende volken was permanent een bedreiging voor het nieuwe geloof. In
de bijbel lezen we over voortdurend verzet tegen het monotheïstische ideaal, wat
volgens de bijbelschrijvers voor het ‘uitverkoren volk’ steeds weer
vervelende consequenties had. Iedere keer dat het volk ongehoorzaam was en
vreemde goden aanbad naast de enige god, onttrok god zijn steun aan ‘zijn
volk’ en vielen ze ten prooi aan de militaire macht van de naburige volken. Waren
ze eensgezind en hielden ze zich aan het verbond dat god met hen gesloten had,
dan leefden ze in voorspoed en vrede en kon de dreiging van Filistijnen of
andere invallers worden afgewend met succesvolle militaire campagnes. Er is in
de meeste verhalen een relatieve scheiding tussen het wereldlijk gezag en het
spirituele gezag, omdat de koningen van het joodse volk wel profeten
raadpleegden, of door hen tot de orde werden geroepen wanneer hun bestuur faalde,
maar de latere profeten hadden geen concrete macht. Bij Mozes waren het
spirituele gezag en de bestuurlijke macht nog ongedeeld, maar vanaf de tijd van
de eerste koning Saul vindt er een splitsing plaats.
In
de opeenvolging van de bijbelverhalen, richting het einde van de Tenach (Oude Testament) is er een evolutie van het godsbeeld waar te nemen. Is de joodse god
JHWH in eerste instantie nog een stammengod, die moet concurreren met de goden
van de omringende volkeren waar ze zo nu en dan mee in conflict raken,
geleidelijk aan wordt het karakter van deze god universeler en heeft hij macht over alle
volkeren en over hemel en aarde. Uit bijbelwetenschapelijk onderzoek is gebleken dat veel van
de bijbelse verhalen verschillende malen zijn herschreven en bewerkt, in
verschillende periodes. Het is daarom geen heilsgeschiedenis die synchroon
loopt met de feitelijke geschiedenis, maar een ‘beleefde continuïteit’ doorspekt
met indrukwekkende verhalen die de verbeelding van de lezers moesten prikkelen en
de geloofsthema’s verduidelijken. Er zijn nooit driehonderd mensen geweest die
een gouden kalf hebben aanbeden, die daarvoor door de in toorn ontstoken Mozes
ter dood werden gebracht, want zoveel goud was er bij een nomadenvolk niet
beschikbaar en bovendien hadden ze geen ovens die zo heet gestookt
konden worden. Het straffen van de mensen die een gouden kalf aanbaden,
symboliseert de verwerping van de vruchtbaarheidscultus uit de oudheid, een moeder-of natuur-religie, om plaats te maken voor de vader-religie van Mozes. De ‘jaloerse’
god die niemand naast zich duldt, is een verpersoonlijking van het spirituele
eenheidsprincipe, dat aan de veelheid vooraf gaat. Hij heeft in de verte
gelijkenis met het hindoeïstische Brahman, het vormloze goddelijke, dat voorbij
de ‘drie werelden’ (prakrti, de schepping) bestaat. Het mannelijke godsaspect
staat voor standvastigheid, onthechting en morele verheffing, terwijl het
vrouwelijk aspect zich kenmerkt door vruchtbaarheid, verscheidenheid en
voorspoed.
Dualiteit van het leven
De
sterk gereguleerde religie van Mozes wist zich staande te houden in een
omgeving waar de oude tradities nog lang bleven voortbestaan, maar op verschillende
momenten werden er invloeden overgenomen. Zo was koning Salomo vanwege zijn
grote hoeveelheid vrouwen en bijvrouwen, waarvan er velen uit verre landen
afkomstig waren met andere geloven, helemaal niet afkerig van de vreemde goden
die ze met zich meebrachten en hij aanbad ze tezamen met zijn eigen god. Hoewel
dit in de bijbel afgekeurd wordt, zijn dit soort ontwikkelingen met regelmaat
terugkerend in de verhalen. Een historisch feit is ook dat het joodse volk veel
invloeden heeft meegenomen uit Babylon, als gevolg van de Babylonische ballingschap,
maar over het geheel genomen is de oorspronkelijke bedoeling van Mozes aardig
overeind gebleven. Zijn god, die niet mocht worden afgebeeld, vormt nog steeds
het hart van het joodse geloof en het heeft ook Mohammed beïnvloed, die voor
zijn eigen verkondiging aanving, een grote bewondering had voor de joden en hun religie.
Het niet mogen afbeelden van god, dat een religieus gebod is in het joodse en
islamitische geloof, is in feite een spiritueel principe dat mensen aanspoort
om de eenheid van god niet uit het oog te verliezen in een wereld van
veelvormigheid. De dualiteit van het leven kan op twee manieren worden beantwoord: door nergens te zeker van te willen zijn, in de wetenschap dat alles te
zijner tijd zal omslaan in zijn tegendeel, in het eeuwige ritme van de natuur
en de andere benadering is het vasthouden aan de onveranderlijke eenheid die
zich schuil houdt achter de wereld van de dualiteit (die feitelijk niets anders
is dan de ondergrond die het eeuwige ritme van de zichtbare wereld
mogelijk maakt). Een te stringent vasthouden aan het gebod dat god niet
afgebeeld mag worden, leidt vaak tot de verwarring dat alles wat wel afgebeeld
wordt geen onderdeel uitmaakt van de goddelijke realiteit, wat een ontheiliging
van de stoffelijke wereld betekent en paradoxaal genoeg ook een te zware
accentuering van die stoffelijke werkelijkheid, alsof een eeuwige en
alomtegenwoordige god zich in zijn onuitsprekelijke schoonheid en eindeloos
bewustzijn, zou kunnen ergeren aan menselijke scheppingen als beelden of beeltenissen.
De voorschriften zijn er voor de mens en dienen als een herinnering aan een
primordiale werkelijkheid, om teveel verblinding door aardse zaken te vermijden
en zijn geest gericht te houden op het onverbrekelijke verbond tussen god en
mens, dat niet een historische afspraak is tussen een stammengod en zijn
profeet, maar een gelijkenis tussen god en zijn schepsels, als innerlijke
overeenkomst in het zielenwezen.
Eenheid in verscheidenheid
In
een tijd waarin mensen gewend zijn alleen adviezen op te volgen als ze er met
hun eigen intelligentie mee kunnen
instemmen, omdat ze er het nut van begrijpen, lijken religieuze geboden wat
achterhaald, helemaal als ze op collectieve schaal worden gepropageerd. In het hindoeïsme
en het boeddhisme zijn persoonlijke spirituele ontwikkeling en religie als
groepsbeleving altijd beter op elkaar afgestemd geweest dan in de drie westerse
openbaringsreligies. Dat komt omdat in de Oosterse spiritualiteit het principe
van ‘Eenheid in verscheidenheid’ gehanteerd werd, waarbij de beeltenis van een
god niet gelijk werd gesteld aan een onafhankelijk bestaan van die god. Eerder
was het één van de verschijningsvormen van het goddelijk wezen en anders dan
het zich eenzijdig richten op het verkrijgen van gunsten van die god, werd al snel in deze religies begrepen
dat de goden (of boddhissatva's) hooguit hulpmiddelen kunnen zijn bij de persoonlijke spirituele
ontwikkeling en geen blijvend houvast. Al vroeg in de Oepanishadische traditie
werd gezocht naar het eerste principe, datgene waar alles uit vandaan kwam,
inclusief de goden die men beschouwde als ondergeschikt aan een onkenbaar
mysterieus Opperwezen. De Vedische zieners ontdekten dat het centrum
van dat opperwezen niet gezocht moest worden aan de sterrenhemel of in de
natuurkrachten, maar in het hart van de spirituele zoeker (‘de holte van het
hart’), 'kleiner dan het allerkleinste', dat eerder een toegangspoort was dan een
object. Het hart werd gezien als doorgang naar het goddelijk Mysterie en men besefte dat
weinigen hiertoe geroepen waren, omdat de zuivering van het hart, de
onthechting en het onderscheidingsvermogen die nodig waren om tot die
bovenzinnelijke staat te geraken, een zeldzaam goed waren onder de mensen.
Daarom lieten ze het volksgeloof met zijn talloze goden en halfgoden gewoon
bestaan, om de kern van de religie (‘Gij zijt dat’ en ‘Atman is Braman’ –Ziel is
God) alleen aan enkelingen door te geven die een bijzondere spirituele begaafdheid
hadden.
Om
deze reden zijn er in India nooit oorlogen geweest om het ‘ware geloof’ te
verspreiden of te verdedigen, want men besefte dat het ware geloof alleen van
binnenuit gerealiseerd kon worden en dat god zichzelf alleen kenbaar maakt aan
diegenen die voldoen aan de spirituele kwaliteitseisen en niet aan de
sentimenten van blind geloof, al had het geloof in de meeste gevallen wel een
belangrijke aanvullende functie op het spirituele pad. Een soefi
uit de islamitische traditie die goed het verschil begreep tussen de eenheid van het
geloof en de verschillende manifestaties van het opperwezen, was Shabistari. In
één van zijn gedichten geeft hij de essentie weer van het spirituele pad en
laat hij zien dat het niet gaat om de uiterlijk vorm van het geloof, maar om de
innerlijke gesteldheid van de mens.
‘Als de moslim wist wat een idool was
Dan zou hij
weten dat er religie is in afgodendienst
Als de
afgodendienaar wist wat religie was
Dan zou hij
weten waar hij fout zat’
De
bedoeling van het gedicht is aan te geven dat een afgod geheiligd kan worden
door het als een afspiegeling te zien van het ware goddelijke wezen, terwijl
god in zijn oneindigheid nooit vastgelegd kan worden in één soort verschijning.
Het is van belang voor de mens om oorzaak en gevolg niet door elkaar te halen,
maar tegelijkertijd is er in de soefi-traditie vaak sprake van een welwillende
houding naar de verschillende manieren waarop mensen god zoeken, ook als dat
niet in overeenstemming is met de orthodoxe islam. Het zoeken zelf en de
oprechtheid waarmee dat gebeurt, staan voor de soefi’s hoger dan de vorm van de
religie, ook al moeten ze als verantwoording voor hun spirituele
ruimdenkendheid de islam uiteindelijk hoger stellen dan de andere religies. Zo
verklaart Attar in één verhaal dat een jood, die zijn eigen geloof oprecht beoefent,
beter is dan een moslim die zijn religie verwaarloost, terwijl in een ander verhaal een joodse hoofdpersoon uiteindelijk toch moslim wordt. Ook de universeel
denkende Mevlana Roemi schrijft dat Allah uiteindelijk de 'christelijke kloosters
zal veranderen in een moskee', maar dat lijkt eerder een uiting van het in
balans brengen van zijn mystieke visie met die van de orthodoxie, dan een
persoonlijke geloofsovertuiging.
Carl Gustav Jung
De
Zwitserse psychiater Carl Gustav Jung heeft religies wel eens omschreven als ‘therapeutische
symboolsystemen’ om aan te geven dat religies dienen voor de spirituele ontwikkeling
van de mens en dat mensen zich in hun geestelijke ontwikkeling niet
ondergeschikt hoeven te maken aan een religie. In zijn beroemde leer van de
archetypen heeft hij duidelijk gemaakt dat alle volkeren ter wereld zich
bedienen van manieren om god uit te beelden, maar dat die uitingen niet altijd
als zodanig begrepen worden. De uitingen van de archetypische krachten, in
dromen, visioenen, alchemistische symbolen, sprookjes en grote literaire werken,
waren voor hem nadrukkelijk verschijningsvormen vanuit een geestelijke wereld -waar
de mens volgens hem via het onbewuste toegang tot had- en niet de archetypen
zelf, die altijd verborgen bleven. En zelfs achter de wereld van de archetypen,
moest een nog hogere werkelijkheid gezocht worden, een Collectief Onbewuste (Wereldziel
- ‘Animus Mundi’) dat weer in verbinding
stond met een nog grotere, onbekende goddelijke realiteit.
Het werk van Jung heeft duidelijk gemaakt dat veel symbolen die verschillende religies als uniek beschouwen voor de eigen leer, overal elders ook voorkomen en dat ze zich op de meest onverwachte manieren manifesteren, zelfs in de dromen van mensen die verklaren ‘nergens in te geloven’. Het innerlijk wezen van de mens kent vaak een grotere wijsheid dan de aangeleerde geloofswaarheden of juist de verworpen kennis, waar de mens dacht aan voorbij te zijn gegaan. Religie moet de middelen voor geestelijke ontplooiing in handen van de mens zelf leggen en niet langer de vruchten van de spirituele inspanningen van anderen -vaak uit een ver verleden- als een geloofswaarheid blijven doorgeven -om tegen de realiteit van de moderne wereld in- aan te blijven vasthouden uit vrees dat er anders iets ‘heiligs’ verloren zal gaan. Uiteindelijk zijn de ervaringen van die grote zielen waaraan religieuze mensen zich spiegelen, niets anders dan voorbeelden van spirituele ontplooiing en zelfrealisatie door mensen die persoonlijk een geestelijke ontwikkelingsweg hebben afgelegd, die ‘het innerlijk hebben gemaakt als het uiterlijk en het uiterlijk als het innerlijk’ om het ‘Koninkrijk der Hemelen’ te vinden, wat wil zeggen de eenheid in de verscheidenheid.
Het werk van Jung heeft duidelijk gemaakt dat veel symbolen die verschillende religies als uniek beschouwen voor de eigen leer, overal elders ook voorkomen en dat ze zich op de meest onverwachte manieren manifesteren, zelfs in de dromen van mensen die verklaren ‘nergens in te geloven’. Het innerlijk wezen van de mens kent vaak een grotere wijsheid dan de aangeleerde geloofswaarheden of juist de verworpen kennis, waar de mens dacht aan voorbij te zijn gegaan. Religie moet de middelen voor geestelijke ontplooiing in handen van de mens zelf leggen en niet langer de vruchten van de spirituele inspanningen van anderen -vaak uit een ver verleden- als een geloofswaarheid blijven doorgeven -om tegen de realiteit van de moderne wereld in- aan te blijven vasthouden uit vrees dat er anders iets ‘heiligs’ verloren zal gaan. Uiteindelijk zijn de ervaringen van die grote zielen waaraan religieuze mensen zich spiegelen, niets anders dan voorbeelden van spirituele ontplooiing en zelfrealisatie door mensen die persoonlijk een geestelijke ontwikkelingsweg hebben afgelegd, die ‘het innerlijk hebben gemaakt als het uiterlijk en het uiterlijk als het innerlijk’ om het ‘Koninkrijk der Hemelen’ te vinden, wat wil zeggen de eenheid in de verscheidenheid.
Sven Snijer