donderdag 5 oktober 2017

Peter Prinsen over jeugdzorg - deel 3

Het interview met advocaat Huib Struycken, getiteld ‘Jeugdbescherming heeft een onderzoeksrechter nodig’ heeft een inhoudelijke discussie op gang gebracht over de rechtspleging in jeugdzorgzaken en werd door de politiek bekroond met een motie aan de regering.(1)

Deel 1 van het huidige interview was getiteld ‘Jeugdzorg de gebeten hond?’ en ging over de drogredenen die het debat over jeugdzorg ontregelen. Voorts werd het probleem Jeugdzorg omschreven als wettelijk gedrocht dat de uitvoering van twee wezensvreemde wetten (OTS en Jeugdhulp) in handen legt van één organisatie.(2)

Deel 2 droeg de titel ‘Morele paniek’ en handelde over misleidende wetenschap die een valse wetenschappelijke basis heeft gelegd onder het overheidsbeleid met betrekking tot kindermishandeling.(3)

Hieronder het derde deel van dit interview.

DEEL 3 – HET PROCES

Vrijheid

Het kan zomaar gebeuren dat u zich op weg begeeft naar het ziekenhuis om uw kind op te halen na een ziekenhuisopname, maar dat u daar aangekomen een leeg bed aantreft. Daar staat u dan, met de leuke verrassing voor uw kind in uw handen. U raakt in verwarring, die al snel omslaat in paniek. Dan ontwaart u naast het bed van uw kind iemand die iets aan u meedeelt: dat uw kind is “opgehaald en bij een pleeggezin is ondergebracht op een geheim adres”. Emoties kolken in uw brein: ongeloof, angst, woede, paniek, machteloosheid… Een toekomst zonder uw kind flitst door uw hoofd. Dit kan niet! Dit mag niet! Uw kind is achter uw rug meegelokt door vreemden en van zijn vrijheid beroofd.

Of ouders worden met hun kind “uitgenodigd” voor een gesprek op het politiebureau, over een incident dat heeft plaatsgevonden. Eerst wordt u als ouder binnengeroepen voor een voorgesprek. In de hal zit iemand die wel even uw kind onder zijn of haar hoede neemt. Niets vermoedend stemt u daarmee in. Op zeker moment vraagt u zich af wanneer uw kind binnen zal worden geroepen, maar dan blijkt: uw kind is er al niet meer. Het is meegenomen door vreemden, op weg naar een pleeggezin op een geheim adres. U voelt zich lafhartig verraden en u voelt woede en angst voor de toekomst opkomen. Uw kind is achter uw rug meegenomen door vreemden en van zijn vrijheid beroofd.

Wat hier beschreven wordt is de praktijk van de VOTS (Voorlopige Ondertoezichtstelling) met Spoed UHP (Spoedmachtiging Uithuisplaatsing). Volgens het CBS werd in 2016 in totaal 1.560 keer een VOTS uitgesproken, naar mag worden aangenomen als basis voor een Spoed UHP.

Welke geheime dienst zit er achter deze vrijheidsbeneming van onze kinderen? U raadt het al. Het is de Raad voor de Kinderbescherming, een Overheidsorgaan, handelend op een onwaardige manier. Maar ja, in het belang van het kind doen rechtsstatelijke normen er niet toe. In het belang van uw kind leidt de Overheid u om de tuin. Was dat nou nodig, zo’n achterbakse overval? Nee, dat was het niet, maar om gedoe met de ouders vóór te zijn doet de Overheid het op deze manier, want het wordt toch niet gecontroleerd. Kàn dit dan zomaar? Nee, juridisch kan dit niet, maar om gedoe met de kinderrechter vóór te zijn doet de Overheid het toch, zonder vorm van proces. Dat proces komt later wel.

Hoor en wederhoor vóór de beslissing van de rechter is de essentie van een proces. Er is één uitzondering: art. 800 lid 3 Rechtsvordering bepaalt dat een UHP bij uitzondering voorlopig voor 2 weken kan worden toegewezen als het ouderverhoor niet kan worden afgewacht wegens “onmiddellijk en ernstig gevaar voor de minderjarige”. Dan zendt de Raad telefonisch of per fax eerst een spoedverzoek (met verzonnen rampspoeden) naar de kinderrechter, die het dan telefonisch toestaat of per fax voorzien van een stempel terug stuurt naar de Raad die daarmee zijn gang kan gaan.

Kinderrechters spelen dit spel mee, eerst telefonisch achter de schermen en daarna bij het proces in de rechtszaal achter gesloten deuren. Niemand die het ziet. In het belang van de privacy van uw kind. En dat “onmiddellijk en ernstig gevaar”? Daar maalt niemand meer om, behalve de ouders.

De Rechtsstaat

Vrijheid is het axioma waarop onze democratische rechtsstaat is gebouwd. Is vrijheid absoluut? Nee, iedereen begrijpt dat in een samenleving de vrijheid van de een kan botsen met de vrijheid van de ander - vrijheid is naar zijn aard begrensd. Een Overheid is nodig en wetten zijn nodig om orde te brengen in die botsende vrijheden en die orde te handhaven.

Wie de crisis wil begrijpen waarin het Familie- en Jeugdrecht nu al zolang verkeert moet zich rekenschap geven van de wijze waarop het vrijheidsaxioma van de rechtsstaat in de wet is vastgelegd. Het gaat om vijf eisen die de rechters met de wet in de hand moeten waarborgen:

1.     Legaliteit  -  De eerste eis die de wet moet waarborgen is het “legaliteitsbeginsel” dat bepaalt dat een optreden van de Overheid jegens een burger verboden is als de bevoegdheid daartoe niet expliciet en specifiek door de wet aan de Overheid is toegekend.

2.     Instrumentaliteit en Rechtsbescherming  -  Terwijl het legaliteitsbeginsel niet-wettelijk geregeld overheidsoptreden verbiedt, belicht het instrumentaliteitsbeginsel juist de betekenis van het wel wettelijk geregelde optreden van de Overheid: wetten geven aan de Overheid bevoegdheden om op te treden tegen burgers.  Maar hoe voorkomen we dat de Overheid zijn wettelijk instrumentarium gaat misbruiken voor disproportionele sancties en inhumane of willekeurige maatregelen? Kunnen we dat aan de rechters overlaten? De geschiedenis leert dat dat zonder meer geen garantie biedt. Het is nog maar een paar eeuwen geleden dat onze voorouders in opstand kwamen tegen de tirannie van het heersende wettige gezag. Een opstand om “de tirannie te verdrijven”. Zij hebben daartoe de wet, het instrument van de Overheid, van een nieuwe dimensie voorzien: de dimensie van de rechtsbescherming. De wet die aan de Overheid bevoegdheden toekent dient tegelijk nauwkeurig de grenzen van die bevoegdheden en de voorwaarden vast te leggen. De burger kan dan diezelfde wet tegen de Overheid inroepen bij de onafhankelijke rechter. Het aldus geconstrueerde tweesnijdend zwaard van Justitia duiden we aan met Instrumentaliteit en Rechtsbescherming. Alle wetten moeten zijn voorzien van zo nauwkeurig mogelijk omschreven protocollen. Hoor en wederhoor is daarin essentieel.

3.     Onafhankelijkheid  -  Rechtsbescherming bestaat alleen bij de gratie van een onafhankelijke, onpartijdige rechtspraak. (De bepaling dat de Raad voor de Kinderbescherming èn belast is met het verzoeken van een kinderbeschermingsmaatregel èn een adviesorgaan is van de rechter is flagrant in strijd met dit elementaire beginsel van de rechtsstaat. Dit maakt de kinderrechter tot “ketenpartner” van de Raad).

4.  Rationaliteit  -  Het optreden van alle rechtsstatelijke organen moet rationeel gemotiveerd zijn en steunen op de wet en op feiten. Onwaarheden zijn taboe. Onbegrensde discretionaire bevoegdheid van de kinderrechter doet afbreuk aan het legaliteitsbeginsel en fnuikt in zoverre de rechtsbescherming.

5.     Openbaarheid  -  Dit is het sluitstuk van de rechtsstaat. Ieder orgaan van de Staat moet ter verantwoording kunnen worden geroepen door een hoger orgaan van de rechtsstaat. In een goed functionerende rechtsstaat zijn rechters echter onafhankelijk, hetgeen betekent dat er geen hoger orgaan is dat van rechters verantwoording van hun rechtspraak kan eisen. Daarom moet openbaarheid van de rechtspraak er voor zorgen dat structurele ontsporingen van de rechtspraak zichtbaar zullen zijn. Daardoor kan een publiek debat zorgen voor terugkoppeling naar de wetgever die via de wet maatregelen kan nemen. 

De staat van het Jeugdrecht

De beginselen van de rechtsstaat stonden blijkbaar het optreden in het Jeugdrecht in de weg en zijn over boord gezet, in de onjuiste veronderstelling dat het zonder die beginselen beter en effectiever zou gaan. Het resultaat is willekeur op een schaal zoals die vóór de Verlichting heerste.

Terug naar de Spoed UHP

De spoed UHP is een voor kinderen traumatische vorm van vrijheidsbeneming. Rechtsstatelijk bezien is deze vrijheidsbeneming vergelijkbaar met de strafrechtelijke vrijheidsbeneming bij volwassenen. Als we die twee vormen uit het oogpunt van rechtsbescherming vergelijken, dan leidt dit tot een onthutsende conclusie.

Een “gewone” OTS met een UHP wordt uitgesproken op de simpele grond dat “een minderjarige zodanig opgroeit dat hij in zijn ontwikkeling ernstig wordt bedreigd”. (N.B.: er staat niet bij waar dat uit moet blijken). Daarbij kan uithuisplaatsing worden uitgesproken “Indien dit noodzakelijk is in het belang van de verzorging en opvoeding van de minderjarige of tot onderzoek van diens geestelijke of lichamelijke gesteldheid”.

Deze beide artikelen munten uit door nietszeggendheid. Het gaat alleen maar om een mening. Tegen een mening is geen verweer mogelijk. Het komt er op neer dat de Raad en de G.I. een blanco volmacht hebben om kinderen te beroven van hun vrijheid. Toetsing blijft achterwege. De wet biedt hier geen enkele rechtsbescherming.

Bij de Spoedmachtiging UHP komt er een meer feitelijk criterium bij. De rechter kan in uitzonderlijke gevallen zonder eerst de ouders te horen een spoed UHP uitspreken “indien de behandeling niet kan worden afgewacht zonder onmiddellijk en ernstig gevaar voor de minderjarige”, waarna binnen 14 dagen het ouderverhoor alsnog moet plaatsvinden. Met de woorden onmiddellijk en ernstig gevaar voor de minderjarige biedt de wet tenminste enige rechtsbescherming, zij het dat die gegeven zou moeten worden door dezelfde rechter die straks ook inhoudelijk over het verzoek moet oordelen. Maar ook in dit geval blijft iedere toetsing achterwege.

Conclusie: aan kinderen wordt zelfs de schamelste vorm van rechtsbescherming onthouden. Hoe zorgvuldig springt de wetgever om als het om de vrijheid van volwassenen gaat? Voor volwassenen (meerderjarigen) heeft de wetgever in het wetboek van strafrecht in maar liefst vele honderden artikelen (ca 200 bladzijden op A4-formaat) de rechtsstatelijk vereiste feitelijke specificaties opgesomd die mogen leiden tot vrijheidsbeneming: de strafbare feiten. Vergelijk dit eens met de schamele omschrijving “zodanig opgroeien dat hij in zijn ontwikkeling wordt bedreigd” als het om minderjarigen gaat!

Maar het verschil wordt nog groter als we de voorlopige vrijheidsbeneming van volwassenen vergelijken met die van kinderen. Voor volwassenen voorziet de wet in een afzonderlijke Rechter-Commissaris die de rechtmatigheid toetst van de voorlopige hechtenis. De R.C. kan zich geheel concentreren op dat aspect: was de aanhouding en inbewaringstelling rechtmatig? Was er een redelijk vermoeden van schuld?

“Uiterlijk binnen drie dagen en vijftien uur, te rekenen vanaf het tijdstip van de aanhouding, wordt de verdachte ten einde te worden gehoord voor de rechter-commissaris geleid”, zo bepaalt het wetboek van strafvordering, gedetailleerd tot op het uur. Ten aanzien van die tijdspanne van 3 dagen wordt in 20 pagina’s wettekst uitermate gedetailleerd voorgeschreven hoe de Overheid met zijn bevoegdheid tot vrijheidsbeneming moet omgaan. Vervolgens worden taak en bevoegdheid van de R.C. in nog eens twintig pagina’s wettekst minutieus omschreven.

Al met al beslaat de rechtsbescherming voor vervolging van volwassenen een boekwerk van ruim 300 pagina’s. Voor de vrijheidsbeneming van minderjarigen heeft de wetgever volstaan met de hiervoor geciteerde wetsartikelen van 3 à 4 regels, en daarmee basta. . .

Een rechtsstaat voor het kind

Het realiseren van een rechtsstaat voor het kind is een enorme operatie, tenminste zo omvangrijk als die waarmee de Jeugdwet in 2015 tot stand is gebracht. Toch zou vooralsnog met enkele relatief zeer eenvoudige ingrepen in het wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering de ergste nood gelenigd kunnen worden. Die ingreep zou moeten bestaan uit de invoering van een Rechter-Commissaris, belast met de rechtmatigheidstoets van de spoedmachtiging uithuisplaatsing (kan de behandeling van het verzoek UHP niet worden afgewacht zonder onmiddellijk en ernstig gevaar voor de minderjarige”). Deze RC dient binnen drie dagen (en niet 2 weken) te worden ingeschakeld. Aan de ouders van de minderjarige zou van rechtswege een (piket-)advocaat moeten worden toegevoegd die erop moet toezien dat de rechtmatigheidstoets wordt uitgevoerd. De 3-dagentermijn biedt de verzoekende partij (de Raad?) voldoende tijd om dat onmiddellijke en ernstige gevaar te onderbouwen. De politie krijgt van de wet ook niet meer tijd dan drie dagen.

Hiervoor is al vermeld dat in 2016 volgens het CBS 1.560 keer een VOTS is uitgesproken. Een onbekend, maar vermoedelijk substantieel deel van deze gevallen kan de toets der kritiek niet doorstaan doordat zelfs in het Raadsverzoek nimmer “onmiddellijk en ernstig gevaar” wordt gesteld (de kinderrechter moet zijn toevlucht nemen tot het “inlezen” van de ontbrekende stelling).

De bestaande discussie over dit onderwerp heeft reeds geleid tot een motie die bij de Minister van Veiligheid en Justitie aandringt op een onderzoek naar deze rechtsfiguur. De inspanning van de hier voorgestelde ingreep valt in het niet bij andere bestaande rechtsfiguren en mag geen belemmering zijn om aan minderjarigen deze glimp van de rechtsstaat te onthouden.